Voorkom oplosbaarheidsproblemen die ontstaan door een te lage concentratie van het diergeneesmiddel

Het goed oplossen van drinkwatermediatie is essentieel voor de effectiviteit van het diergeneesmiddel. Problemen met de oplosbaarheid kunnen verschillende oorzaken hebben. Hieronder bespreken we oplosbaarheidsproblemen die ontstaan door een te lage concentratie. U krijgt meer informatie over de oorzaak van dit probleem en er worden oplossingen geboden.

 

 

De drinkwaterdosering wordt steeds vaker berekend op basis van de dosering in milligram per kilogram lichaamsgewicht en de dagelijkse drinkwateropname. Dit is een positieve trend, omdat deze methode veel betrouwbaarder is dan een vaste dosering per liter drinkwater. Bij specifieke diergroepen kan deze manier van doseren echter leiden tot oplosbaarheidsproblemen.

Waarom ontstaan deze problemen?

Problemen kunnen ontstaan omdat bepaalde dieren relatief veel drinken. Een voorbeeld hiervan zijn jonge kuikens. De medicatie wordt dan opgelost in een relatief grote hoeveelheid water, waardoor de concentratie in de voor- en eindoplossing laag is. Deze concentratie kan belangrijk zijn voor de oplosbaarheid omdat deze bepalend is voor de pH van de oplossing en de meeste diergeneesmiddelen enkel oplossen bij een hoge of bij een lage pH.

Wat zijn risicovolle producten?

In de praktijk komen problemen vooral voor bij producten die oplossen in een basisch milieu. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

  • Toltrazuril (Dozuril® 25 mg/ml)
  • Enrofloxacine
  • Flumequine (Enterflume® kalf/kip, Enterflume® varken)
  • Amoxicilline (Amoxy Active® 131 mg/g, Amoxy Active® 697 mg/g)
  • Trimethoprim en Sulfamethoxazol (T.S.-Sol®, T.S.-Sol® 20/100)

Problemen door een lage concentratie kunnen echter ook ontstaan bij producten die oplossen in een zuur milieu. De belangrijkste groep in deze categorie zijn de tetracyclines, met bijvoorbeeld doxycycline (Doxylin®) en oxytetracycline.

Wat doet Dopharma om deze problemen te voorkomen?

Indien mogelijk past Dopharma de pH van het product aan, bijvoorbeeld door het gebruik van pH-corrigerende hulpstoffen. Verdunnen van het product tot een te lage concentratie zorgt er echter voor dat de pH van de vooroplossing onder de kritische pH-grens komt. Dit komt omdat de concentratie van hulpstoffen dan te laag wordt. Oplosbaarheidsproblemen kunnen dan alsnog optreden.

Daarnaast biedt Dopharma waterconditioneringsmiddelen die de pH van de oplossing corrigeren. Als deze producten correct worden toegepast, verbetert de oplosbaarheid. Voor de producten die in een basisch milieu oplossen bieden we Metasol® of Dozuril®-verdunner aan. Dozuril®-verdunner bevat natriumhydroxide om de pH te verhogen en EDTA om kationen (calcium, magnesium) te binden. Daardoor kunnen deze geen complex vormen met het diergeneesmiddel. Metasol® bevat natriumcarbonaat, wat ook een pH verhogende stof is. Daarnaast bevat het ook bestanddelen die het water ontharden.

Voor tetracyclines en andere diergeneesmiddelen die oplossen in een zuur milieu kunt u WpH corrector (citroenzuur) gebruiken. Dit verlaagt de pH en vangt de kationen weg. De benodigde concentraties van waterconditioneringsmiddelen zijn afhankelijk van het diergeneesmiddel en de eigenschappen van het water.

Wat kunt u als dierenarts of veehouder doen om deze problemen te voorkomen?

U kunt natuurlijk gebruikmaken van de waterconditioneringsmiddelen, maar er zijn ook andere maatregelen die u kunt nemen. De kwaliteit van het drinkwater speelt namelijk een belangrijke rol bij het optreden van oplosbaarheidsproblemen. Bronwater kan een afwijkende samenstelling, hardheid of pH hebben. Dit vergroot de kans op het uitzakken van deeltjes. Ook kan verontreiniging door vervuilde leidingen of emmers of het gebruik van onafgedekte oplossingen leiden tot het neerslaan van diergeneesmiddelen. U kunt de volgende maatregelen nemen:

  1. Gebruik uitsluitend leidingwater wanneer de dieren gemedicineerd worden.
  2. Gebruik uitsluitend schone materialen om diergeneesmiddelen op te lossen.
  3. Zorg ervoor dat de drinkwaterleidingen altijd schoon zijn voordat de behandeling begint.
  4. Stel indien mogelijk het doseerapparaat zo in dat de concentratie diergeneesmiddel in de vooroplossing niet te laag hoeft te worden. Door het lager instellen van het doseerapparaat heeft u namelijk minder water nodig om de vooroplossing te maken.
  5. Pas pulsdosering toe wanneer de situatie dit toelaat. Dit betekent dat u het diergeneesmiddel niet continu toedient, maar gedurende een deel van de dag. Deze maatregel is echter alleen geschikt voor diergeneesmiddelen waarvan het niet noodzakelijk is dat gedurende lange perioden een effectieve plasmaspiegel wordt bereikt. Voor antibiotica zijn dit middelen met een concentratieafhankelijke werking zoals fluoroquinolen (enrofloxacine, flumequine).

Als richtlijn bij het voorkomen van oplosbaarheidsproblemen kunt u voor de vooroplossing de minimale concentraties aanhouden zoals weergegeven in de tabel.

Product Minimale concentratie in de vooroplossing
Enterflume® 100 gram / 10 L water
Amoxy Active® 131 mg/g 500 gram / 10 L water
T.S.-Sol® 2 L / 10 L water*

*bij T.S.Sol® is het echter ook belangrijk om geen concentraties te gebruiken die veel hoger zijn dan 2 liter per 10L vooroplossing (1000 liter water), omdat hoge concentraties een nadelige invloed kunnen hebben op de smaak en daarmee op de drinkwateropname.

Het is belangrijk dat u zich bij alle maatregelen realiseert dat een toediening die niet overeenkomt met de SPC, geldt als off-label gebruik.

Contact

U kunt ons bereiken via onze contactgegevens. Voor specifieke technische vragen kunt u ook via de mail contact opnemen met het Technical Support Team via TS@Dopharma.com.

Campylobacter: een verborgen dreiging in de voedselketen

Onbekende risico’s: Campylobacter versus Salmonella

Iedereen is wel bekend met Salmonella als belangrijke voedselpathogeen in kippenvlees. Vaak zijn consumenten, maar ook dierenartsen, minder bekend met het verre neefje, Campylobacter. Verrassend, aangezien de prevalente van het geregistreerde humane campylobacteriose-gevallen in werkelijkheid meer dan dubbel zo hoog ligt als humane salmonellose-gevallen.

Omvang van de dreiging

In 2022 werden 137.107 gevallen geregistreerd door EFSA, waarbij Campylobacter de belangrijkste oorzaak is van humane gastro-enteritis en bijgevolg één van de belangrijkste zoönoses. Het werkelijk aantal zou echter nog veel hoger liggen. Voor elk geregistreerd geval zouden naar schatting rond de 46,6 niet-geregistreerde gevallen zijn (Havelaar et al., 2013), wat het werkelijk aantal in de EU op ongeveer 6,4 miljoen per jaar brengt!

De symptomen zijn gelijkaardig als bij salmonellose, namelijk diarree, buikkrampen, misselijkheid en braken. Meestal zijn deze symptomen zelflimiterend en zijn na 7 dagen de meeste symptomen verdwenen. Echter, in zeldzame gevallen kan campylobacteriosis tot ernstige complicaties leiden zoals de auto-immuunziekte Guillain-Barré. Dit brengt natuurlijk enorme maatschappelijke kosten met zich mee, welke geschat worden op € 2,4 miljard per jaar (EFSA, 2014)!

Bronnen van besmetting

Cijfers om van te duizelen; maar waar komen al die gevallen nu vandaan? De belangrijkste bron is de consumptie van pluimveevlees, verantwoordelijk voor 50-70% van alle humane besmettingen (Seliwiorstow et al., 2015). De twee belangrijkste boosdoeners hierbij zijn Campylobacter jejuni en Campylobacter coli. Deze zijn verantwoordelijke voor respectievelijk 88% en 10% van de gevallen (ECDC, 2022).

Een van de redenen waarom Campylobacter minder bekend is bij het grote publiek dan Salmonella, is dat Campylobacter zeer specifieke omstandigheden nodig heeft om te groeien. Hierdoor vermenigvuldigt Campylobacter zich niet op kippenvlees. Dit betekent dat het minder snel in verband wordt gebracht met uitbraken en vaker voorkomt in geïsoleerde gevallen. Hierdoor is Campylobacter minder nieuwswaardig en dus minder bekend bij het brede publiek.

Besmettingsroutes en verspreiding

In België blijken 35-70% en in Nederland 20-50% van de vleeskippen besmet te zijn met Campylobacter op slachtleeftijd. De bacterie behoort tot de normale microflora in de darmen en gedraagt zich als een commensaal, waarbij deze zich vooral thuis voelt in de blindedarm. Over het algemeen wordt aangenomen dat deze kiem niet schadelijk is voor kippen, hoewel er recent ook onderzoeken zijn die aantonen dat Campylobacter kan leiden tot een verhoogde voederconversie, nattere mest en pododermatitis (Humphrey et al., 2014).

Kippen kunnen op allerlei manieren besmet worden (bijv. vliegen, besmet water in de buurt van de stallen en andere boerderijdieren) en dit gebeurt bijna uitsluitend door orale opname. In de blindedarm kan Campylobacter binnen 24 uur een gigantische aantal bereiken, van 107 tot 109 per gram, waarna deze via de blindedarm-ontlasting wordt uitgescheiden in de omgeving. Met zulke hoge aantallen verspreidt de kiem zich natuurlijk razendsnel in de stal en binnen 6 dagen kan een hele stal van 30.000 vleeskuikens besmet worden (van Gerwe et al., 2005).

Merkwaardig genoeg lijkt Campylobacter de eerste 2-3 weken amper voor te komen bij vleeskippen (Newell and Fearnley, 2003). Hier zijn verschillende redenen voor, zoals:

  • verhoogde biosecurity bij jongere kuikens;
  • een immature microflora in de darm;
  • de aanwezigheid van maternale antistoffen, die worden doorgegeven van moederdier op kuiken (Sahin et al., 2003; Cawthraw and Newell, 2010; Haems et al., 2024).

De meeste besmettingen lijken voornamelijk plaats te vinden op het einde van de ronde en dan vooral na het uitladen (Hertogs et al., 2021): enkele dagen voor de meeste dieren naar de slacht gaan, wordt er al een deel van de dieren opgehaald om zo meer plaats te creëren en het oppervlak efficiënter te gebruiken. Kratten afkomstig uit het slachthuis om de dieren te transporteren zijn echter vaak niet genoeg ontsmet en op het oppervlak zijn vaak nog significante Camplobacter-aantallen aanwezig uit de vorige batch. Het binnenbrengen van deze kratten in de stal zorgt ervoor dat een groot deel van de achtergebleven dieren besmet kan worden met Campylobacter.

Eénmaal in het slachthuis kan het scheuren van de blindedarm (door bijv. verkeerde afgestelde apparatuur) tijdens de evisceratie het karkas van een kip massaal besmetten, welke op zijn beurt verschillende andere karkassen kan besmetten via kruiscontaminatie.

Hoe kan dit voorkomen worden?

Er wordt al decennia lang onderzoek gedaan naar de bestrijding van Campylobacter, maar tot zover maar met beperkt succes. Voorbeelden van geteste bestrijdingsmiddelen zijn organische zuren, bacteriofagen, probiotica, prebiotica en vaccinaties. Deze bleken na verschillende experimentele studies toch onvoldoende te werken of waren niet toepasbaar in de praktijk. Ook antibioticabehandeling is geen optie, gezien de hoge antimicrobiële resistentie terwijl men deze middelen wil voorbehouden voor het behandelen van humane campylobacteriose-gevallen.

Een geïntegreerde aanpak op 3 niveaus (primair, slachthuis en consument) is nodig om het risico op Campylobacter-besmetting zoveel mogelijk te beperken.

  • Door striktere biosecurity-maatregelen in de pluimveestal zou de prevalentie op slachtleeftijd al met 50% kunnen worden verminderd (Newell et al., 2011).
  • In het slachthuis is sinds 2018 het proces hygiëne criterium geïmplementeerd (EU 2017/1495). Hierbij is het verplicht om in elk slachthuis op wekelijkse basis routinematig 5 monsters van nekhuid te verzamelen. Als gedurende een periode van 10 weken meer dan 15 nekhuidmonsters >1000 kolonie vormende eenheden per gram Campylobacter bevatten, is het slachthuis verplicht corrigerende maatregelen te nemen om het aantal besmette karkassen te verminderen.
  • Tenslotte kunnen, wanneer het besmette kippenvlees uiteindelijk in de keuken van de consument belandt, hygiënische maatregelen worden genomen om besmetting te voorkomen, bijv. het grondig bakken van pluimvee-vlees. Dit is vooral belangrijk wanneer hele gevogeltekarkassen worden bereid of in het geval van gehakt vlees, wanneer Campylobacter niet alleen aanwezig is aan de oppervlakte. Ook wordt aanbevolen om de handen te wassen na het aanraken van producten die rauw pluimveevlees bevatten. Snijplanken kunnen dienen als potentiële dragers voor de kruisbesmetting van pathogenen van kip naar andere oppervlakken. Het is dus belangrijk om keukenoppervlakken en/of keukengerei goed te reinigen of te vervangen na gebruik bij het werken met kippenvlees.

Referenties

Cawthraw, S.A., and D.G. Newell. 2010. Investigation of the presence and protective 13 effects of maternal antibodies against Campylobacter jejuni in chickens. Avian Dis. 54:86-93.

EFSA. 2014. EFSA explains zoonotic diseases: Campylobacter.

EFSA. 2023. The European Union One Health 2022 Zoonoses Report. EFSA J. 21(12):e8842.

European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC). 2022a. Campylobacteriosis. In: ECDC. Annual Epidemiological Report for 2021. Stockholm (SE): ECDC.

Haems, K., D. Strubbe, N. Van Rysselberghe, G. Rasschaert, A. Martel, F. Pasmans, and A. Garmyn. 2024. Role of Maternal Antibodies in the Protection of Broiler Chicks against Campylobacter Colonization in the First Weeks of Life. Animals (Basel) 4(9):1291.

Havelaar, A.H., S. Ivarsson, M. Lofdahl, and M.J. Nauta. 2013. Estimating the true incidence of campylobacteriosis and salmonellosis in the European Union, Epidemiol. Infect. 141:293-302.

Hertogs, K., M. Heyndrickx, P. Gelaude, L. De Zutter, J. Dewulf, and G. Rasschaert. 2021a. The effect of partial depopulation on Campylobacter introduction in broiler houses. Poult. Sci. 100(2):1076-1082.

Humphrey S, Chaloner G, Kemmett K, Davidson N, Williams N, Kipar A, Humphrey T, Wigley P. 2014. Campylobacter jejuni is not merely a commensal in commercial broiler chickens and affects bird welfare. mBio. ;5(4):e01364-14.

Newell, D.G and C. Fearnley. 2003. Sources of campylobacter colonization in broiler chickens. Appl. Environ. Microbiol. 69:4343–4351.

Newell D.G., K.T. Elvers, D. Dopfer, I. Hansson, P. Jones, S. James, J. Gittins, N.J. Stern, R. Davies, I. Connerton, D. Pearson, G. Salvat, and V.M. Allen. 2011. Biosecurity-based interventions and strategies to reduce Campylobacter spp. on poultry farms. Appl. Environ. Microbiol77:8605–8614.

Sahin, O., N. Luo, S. Huang, and Q. Zhang. 2003. Effect of Campylobacter-specific maternal antibodies on Campylobacter jejuni colonization in young chickens. Appl. Environ. Microbiol. 69(9):5372-9.

Van Gerwe, T.J., A. Bouma, W.F. Jacobs-Reitsma, J. van den Broek, D. Klinkenberg, J.A. Stegeman, and J.A. Heesterbeek. 2005. Quantifying transmission of Campylobacter spp. among broilers. Appl. Environ. Microbiol. 71(10):5765-70.

Bron afbeelding: https://marlerclark.com/foodborne-illnesses/campylobacter/about-campylobacter

Dophexine® 20 mg/g waardevol voor pluimvee

Doxycycline als oplossing bij varkens?

Eerste publicatie: 15 april 2020
Update: 9 april 2024

Gebruik van doxycycline

Doxycycline wordt relatief veel gebruikt voor de behandeling van respiratoire infecties bij varkens. Het is breed werkzaam, bekend in gebruik en normaal gesproken goed beschikbaar. Is het echter altijd de beste keuze en wat is bij beperkte beschikbaarheid het beste alternatief?

Beschikbaarheid van doxycycline

Op dit moment merken wij dat door beperkte productie in China, doxycycline moeilijker verkrijgbaar is dan normaal. Tegelijkertijd zien we door deze minder goede beschikbaarheid de prijs van de grondstof en het eindproduct stijgen. De afgelopen weken hebben we daarom regelmatig vragen ontvangen welke werkzame stoffen en producten als alternatief bij varkens gebruikt kunnen worden. In dit artikel hebben wij een overzicht gemaakt van de producten die als alternatief kunnen dienen voor de behandeling van bacteriële luchtweginfecties bij varkens.

Assortiment van Dopharma

De belangrijkste infecties die (conform SPC) met Doxylin® 100% behandeld kunnen worden zijn infecties met Pasteurella multocida, Bordetella bronchiseptica en Actinobacillus pleuropneumoniae. Tetracycylines zijn in het algemeen ook werkzaam tegen Mycoplasmata. In de SPC van Doxylin 100% wordt M. hyorhinis vernoemd. Hieronder ziet u een selectie van de bij Dopharma beschikbare producten voor drinkwatermedicatie die bij respiratoire infecties bij varkens gebruikt mogen worden.

Tabel 1 - assortiment Dopharma met geregistreerde indicaties wat betreft respiratoire infecties bij het varken

 

 

 

 

Belangrijke eigenschappen per product

Oxytetracycline HCl is een wateroplosbaar poeder en bevat 100% oxytetracyclinehydrochloride. Oxytetracycline behoort net als doxycycline tot de tetracyclines. Het werkingsspectrum en –mechanisme zijn dan ook vergelijkbaar. De farmacokinetische eigenschappen van oxytetracycline zijn echter minder gunstig dan die van doxycycline wat betreft respiratoire infecties: door de lagere vetoplosbaarheid van oxytetracycline wordt er een minder hoge concentratie in longweefsel bereikt.
De beschikbaarheid van oxytetracycline is op dit moment net als doxycycline beperkt en lijkt daarom geen goed alternatief voor doxycycline.

Amoxy Active® 697 mg/g is een wateroplosbaar poeder dat 80% amoxicilline trihydraat bevat (dit komt overeen met 69,7% amoxicilline). Amoxicilline is een aminopenicilline en interfereert met de bacteriële celwandsynthese. Hierdoor heeft het een bactericide werking. Amoxy Active 697 mg/g is o.a. geïndiceerd voor de behandeling van luchtweginfecties door gevoelige micro-organismen. Omdat penicillines de celwand als target hebben zijn ze echter niet werkzaam tegen Mycoplasmata. Ook de behandeling van Bordetella bronchiseptica infecties is meestal niet effectief omdat Bordetella’s vaak lactamasen produceren die penicllines enzymatisch afbreken. Amoxicilline werkt dus minder breed dan de tetracyclines. Belangrijk is ook dat amoxicilline in Nederland een tweede keus middel is.

T.S.-Sol® (20/80) is een orale oplossing en bevat opgeteld 10% trimethoprim en sulfamethoxazol. Het product T.S.-Sol® 20/100 bevat 12% van dezelfde werkzame stoffen. Trimethoprim en sulfonamiden werken synergistisch en remmen de bacteriële DNA-synthese. De combinatie van werkzame stoffen heeft een bactericide activiteit. De goede oplosbaarheid van deze producten is niet voor de hand liggend omdat beide werkzame stoffen slecht oplosbaar zijn en ook nog bij verschillende pH’s hun optimale oplosbaarheid in water vertonen. Vanwege de specifieke formulering worden beide Dopharma-producten echter al jarenlang succesvol ingezet als drinkwatermedicatie. Over het algemeen zijn deze producten zeer effectief voor de behandeling van pleuropneumonie.

Lincomycine® 20% is een wateroplosbaar poeder maar mag ook over het voer gebruikt worden. Het bevat 20% lincomycine hydrochloride en remt de bacteriële eiwitsynthese. De opname vanuit de darm en de verspreiding naar de verschillende weefsels is goed. Hierdoor zijn de weefselconcentraties vaak hoger dan de serumconcentraties. Wat betreft luchtwegaandoeningen voor varkens is Lincomycine 20% alleen geregistreerd voor M. hyopneumoniae.

Tylogran® 1000 mg/g is ook een wateroplosbaar poeder en bevat 100% tylosine tartraat. Tylosine behoort tot de macroliden en remt ook de eiwitsynthese. De opname vanuit de darm en de verspreiding naar de weefsels is goed. Het werkingsspectrum (vooral Gram positief en Mycoplasmata) en de geregistreerde luchtwegindicaties zijn smal vergeleken met doxycycline.

Tilmicosine als goed alternatief voor doxycycline

Tildosin® 250 mg/ml is een orale oplossing. Dit product bevat 25% tilmicosine en deze werkzame stof behoort ook tot de macroliden. Tilmicosine wordt na orale toediening goed opgenomen en verspreidt zich snel naar weefsels met een lage pH. Zes uur na de start van de behandeling worden er al tilmicosine concentraties in de longen gevonden. Het is bekend dat tilmicosine zich concentreert in alveolaire macrofagen van het varken1. Behalve een goede oplosbaarheid en goede farmacokinetische eigenschappen voor de behandeling van luchtweginfecties heeft tilmicosine nog enkele bijzondere voordelen:

  • In de alveolaire macrofagen wordt de vermeerdering van PRRS-virus geremd2,3.
  • Tilmicosine heeft anti-inflammatoire eigenschappen waardoor de heftige ontstekingsreactie, die bij bacteriële luchtweginfecties vaak ontstaat, wordt verminderd4.
  • Tilmicosine heeft een belangrijk Post Antibiotisch Effect (PAE): na het stoppen van de behandeling blijft er gedurende twee dagen een effectieve concentratie aanwezig in serum en longen5.

Al met al bevat Tildosin® 250 mg/ml een interessant molecuul voor de behandeling van bacteriële luchtweginfecties bij het varken. Het is hiermee een zeer geschikt alternatief voor de behandeling met doxycycline. Ook in het Formularium6 van de WVAB heeft tilmicosine vaak de voorkeur boven andere eerste keus middelen.

Tabel 2 - Eerste en tweede keus antimicrobiële middelen per indicatie bij respiratoire infecties bij varkens volgens het formularium

Discussie

Is doxycycline de beste keuze voor de behandeling van luchtweginfecties bij varkens? Ondanks dat doxycycline zeer waardevol is als diergeneesmiddel in de tool-box van de dierenarts is het antwoord nee. Ook tilmicosine, wat een zeer goed alternatief is voor doxycycline, is niet bij voorbaat de beste keuze voor elke behandeling. Het is Good Veterinary Practice om iedere casus apart te bekijken en te handelen naargelang de bedrijfsspecifieke omstandigheden.

Prudent use van antibiotica betekent zowel een verantwoord gebruik als het rationeel gebruik van deze diergeneesmiddelen. Onder verantwoord gebruik verstaan we de inzet van antibiotica alleen als het echt nodig is. Alle omstandigheden die een invloed op infecties hebben moeten geoptimaliseerd worden. Denk hierbij aan voeding, huisvesting, management, biosecurity maar ook aan het preventief gebruik van vaccins en supplementen op risicomomenten. Rationele toepassing van antibiotica betekent de inzet van de meest geschikte werkzame stof of zelfs het meest geschikte product voor elke casus. Het begint hierbij met een juiste diagnose. Doordat er het afgelopen decennium veel aandacht is geweest voor verantwoord antibioticumgebruik, heeft de sector een enorme reductie kunnen bewerkstelligen. Dit heeft tot gevolg gehad dat veel bedrijven “schoner” zijn geworden en dat mono-infecties van bacteriën meer voorkomen dan vroeger. Hierdoor is niet altijd een breed werkzaam antibioticum automatisch de beste keuze. Met behulp van een juiste diagnose, kennis van farmacodynamiek & farmacokinetiek en kennis van de antibioticagevoeligheid van te bestrijden bacteriën kan zo het diergeneesmiddel gekozen worden waarvan de beste effectiviteit verwacht kan worden. Dit helpt in verdere reductie van antibioticagebruik en kan zelfs het risico op resistentieontwikkeling verminderen. Ook de praktische toepasbaarheid van een product is een belangrijke overweging: oplosbaarheid, stabiliteit en specifieke toepassing (bijvoorbeeld continue dosering of puls-dosering) zijn bij drinkwatermedicatie zeer belangrijk. De bedrijfsspecifieke omstandigheden kunnen tenslotte mede bepalen of een bepaald product of een bepaalde toedieningsweg geschikt is voor het bedrijf.

Dopharma is er zich van bewust dat u als dierenarts een brede keuze moet hebben om antibiotica rationeel voor te kunnen schrijven. In het huidige klimaat van druk op antibiotica en steeds strengere productie-eisen, is het echter niet vanzelfsprekend om als veterinair farmaceutisch producent een breed assortiment in stand te houden of het antimicrobiële assortiment zelfs uit te breiden. U kunt er echter op rekenen dat wij als marktleider op dit gebied ons meer dan 100% inzetten om dit toch te bewerkstelligen.

Indien u advies wilt over de inzet van het meest geschikte antibioticum voor uw casus kunt u uiteraard contact opnemen met de specialisten van Dopharma.

Referenties (naast de SPC’s van de besproken producten)

1. Scorneaux B & Shryock TR. Intracellular accumulation, subcellular distribution and efflux of tilmicosin in swine phagocytes. J. vet. Pharmacol. Therap. 1998;21:257-268
2. Du Y et al. Antiviral activity of tilmicosin for type 1 and type 2 porcine reproductive and respiratory syndrome virus in cultured porcine alveolar macrophages. J Antivir Antiretrovir. 2011;3(3):28-33
3. Lin C-N et al. Tilmicosin reduces PRRSV loads in pigs in vivo. J Agricult Sci. 2016; 8(1):154-162
4. Paradis MA et al. PulmotilTM in piglets infected with Actinobacillus pleuropneumoniae: effects on apoptosis, leukotriene B4, and inflammation of the lung. Proceedings of the 18th IPVS; 2004 jun 27-jul 1; Hamburg, Germany
5. Karankolova M et al. Efficacy of an alternative Tilmovet® treatment scheme in pigs. Proceedings of the 23th IPVS; 2014 Jun 8-11; Cancun, Mexico
6. Van Duijkeren et al. Formularium varken. Houten: WVAB van de KNMvD; 2019. Beschikbaar via: https://www.knmvd.nl/app/uploads/sites/4/2019/09/formularium-varken_230919.pdf

Tilmicosine doet meer dan je denkt

Tilmicosine is een antibioticum in de macroliden groep dat bij landbouwhuisdieren vaak wordt ingezet. In dit artikel leggen we uit waarom dit zo’n veelgebruikt molecuul is. Ook wordt informatie gegeven over de aandoening waarvoor dit product wordt ingezet, luchtwegproblemen bij kalveren.

Luchtwegproblemen bij kalveren

Het najaar en de winter zijn berucht om de problemen met zieke, hoestende kalveren. Deze luchtwegproblemen zijn het gevolg van indringers ter hoogte van de luchtwegen. De slijmlaag en trilhaartjes (eerstelijnsbescherming) werken normaliter mogelijke indringers naar buiten. Maar onder invloed van een aantal ziekteverwekkers en /of onder bepaalde omstandigheden, zoals stress of verminderde immuniteit door diarree werkt deze eerstelijnsbescherming niet voldoende. Dit kan resulteren in BRD (bovine respiratory disease). Dit ziektecomplex wordt meestal veroorzaakt door een verscheidenheid aan pathogenen, waaronder virussen (boviene respiratoire syncitieelvirus, parainfluenza-3, adenovirus, BVDV, BHV1, coronavirus), bacteriën (Pasteurella multocida, Mannheimia haemolytica, Histophilus somnus, Mycoplasma bovis), parasieten (longworm) en schimmels (Aspergillus), die, al dan niet in combinatie, kunnen leiden tot een ontsteking of allergische reactie en soms zelfs tot ernstige ziekte. Vooral jonge runderen tot één jaar oud zijn zeer gevoelig voor luchtwegproblemen. Bij deze diergroep veroorzaken luchtwegproblemen ook veel schade. Op korte termijn vanwege sterfte, behandelkosten en extra werk, maar vooral op lange termijn door groeiachterstand. Luchtwegproblemen zijn daarom een permanente bedreiging voor het inkomen van de veehouder.

Pasteurellacea

De belangrijkste bacteriële veroorzakers van longproblemen behoren tot de family Pasteurellacea. Mannheima haemolytica is zonder twijfel de belangrijkste, maar ook Pasteurella multocida en Histophilus somni worden dikwijls geïsoleerd uit monsters van zieke kalveren. Mannheimia haemolytica is een commensaal van de bovenste luchtwegen. Door allerlei stressfactoren kan de afweer van de kalveren verminderen, waardoor deze bacterie zich een weg kan banen naar de longen. Voorbeelden van zulke stressfactoren zijn verandering van voeding, weersveranderingen, hoge luchtvochtigheid, overbezetting. De bacteriële virulentiefactoren LPS en leucotoxine van Mannheimia en het geïnduceerde ontstekingsproces (infiltratie van neutrofielen) zijn verantwoordelijk voor de serieuze pathologie, weefselschade en mogelijke sterfte bij een infectie. Daarom is het van groot belang dat de ontstekingsreactie die optreedt bij een Mannheimia-infectie snel geremd wordt.

Aanpak van luchtwegproblemen

De aanpak van luchtwegaandoeningen op bedrijfsniveau moet vooral gericht zijn op preventie. Binnen die preventieve maatregelen is het in de eerste plaats nuttig om de eigen afweer van het dier te optimaliseren. Dit kan door te zorgen voor een optimaal biestmelkbeleid, een correct rantsoen en een op de bedrijfssituatie aangepast vaccinatiebeleid. Daarnaast is het ook belangrijk de omgevingsfactoren te optimaliseren. In de praktijk worden regelmatig antibacteriële middelen in gezet om de luchtweginfectie te bestrijden. De keuze van het antibioticum kan het best gemaakt worden aan de hand van een antibiogram. Daarnaast is het gebruik van ontstekingsremmers bij een luchtweginfectie zeker aan te raden.

Macroliden – tilmicosine

Tilmicosine, een antibioticum uit de macroliden groep, wordt bij landbouwhuisdieren dikwijls gebruikt om een respiratoire infectie te behandelen. En dit is niet verwonderlijk. Tilmicosine heeft naast een antibacteriële werking ook een aantal bijzondere eigenschappen, die de stof een unieke positie verlenen.

Werkingsmechanisme

Antibacteriële werking

Antibiotica uit de groep van de macroliden gaan een reversibele binding aan met de 50S subunit van het ribosoom. De 50S subunit is de grote subunit en is verantwoordelijk voor het samenvoegen van de verschillende aminozuren zodat deze één keten (peptide) vormen. Dit is voornamelijk afhankelijk van het enzym peptidyltransferase. In de aanwezigheid van macroliden worden dus alleen incomplete eiwitketens gevormd. Macroliden worden doorgaans geclassificeerd als bacteriostatisch. In sommige gevallen is het effect echter bactericide. Dit is afhankelijk van de concentratie van het antibioticum, de periode waarin de concentratie hoger is dan de MIC, de bacteriestam die behandeld wordt en de hoeveelheid bacteriën. Naast zijn activiteit tegen Gram-positieve bacteriën is tilmicosine ook actief tegen Pasteurella’s en Mycoplasma.

Post-antibiotisch effect

Het in vitro remmende effect van tilmicosine op de bacteriële eiwitsynthese houdt langer aan dan de tijd dat de concentratie van antibioticum boven de MIC is. Dit zogenaamde post-antibiotische effect (PAE) is afhankelijk van de concentratie en de duur van de blootstelling en geldt hoofdzakelijk voor Gram-positieve bacteriën. Het PAE kan tot enkele uren aanhouden en is dus klinisch relevant.

Immuno-modulerende werking

In in vitro en in vivo proeven werd aangetoond dat tilmicosine apoptose van bronchoalveolaire PMN (polymorfonucleaire neutrofiele granulocyten) en reductie van leukotriene B4 synthese in de long induceert, welke bijdragen aan de klinische werkzaamheid van tilmicosine. Tevens bevordert de PMN apoptose de fagocytische inname van PMN’s door macrofagen.

Figuur 1 Cellulaire accumulatie (ratio cellulaire ten opzichte van extracellulaire concentratie) van tilmicosine in alveolaire macrofagen (□) monocyten-macrofagen (+), mammaire epitheliale cellen ( o), en mammaire macrofagen (∆).

In alveolaire macrofagen, welke de fagocytosecellen in de longen zijn, accumuleert tilmicosine tot een buitengewoon niveau. Op vier uur tijd is de verhouding van de concentratie cellulair ten opzichte van de concentratie extracellulair 195.

Deze grote hoeveelheid antibioticum vergroot het vermogen van de fagocyt om de opgenomen bacteriën te vernietigen. De verklaring hiervoor is dat tilmicosine (base) lysosomotroop is en zich concentreert in de lysosomen van de macrofaag omwille van ion trapping. De aanwezigheid van twee aminegroepen in de structuur van tilmicosine zijn verantwoordelijk voor een hogere ionisatiegraad en opstapeling in de lysosomen. Hier onderscheidt tilmicosine zich van de andere macroliden met één aminogroep.

Farmacokinetische eigenschappen

Macroliden zijn lipofiele substanties die een zwak basisch karakter hebben. Daardoor zijn ze zeer instabiel in een zure omgeving en kunnen ze snel door middel van niet-ionische diffusie in weefsels met een lagere pH penetreren. Vooral in de long, lever, gal, nier, milt en het pleuraal en peritoneaal vocht bereiken ze hoge weefselconcentraties. Bovendien vertonen ze een zeer goede intracellulaire penetratie, voornamelijk in macrofagen. Na orale toediening aan kalveren via kunstmelk, wordt tilmicosine geabsorbeerd en gaat het snel van het serum naar zones met een lage pH. Hierdoor ontstaan zeer lage serumconcentraties, maar worden er hoge tilmicosine concentraties gevonden in het longweefsel, al zes uur na het begin van de behandeling. Bij kalveren blijft tilmicosine daar in therapeutische concentraties aanwezig tot 60 uur na de laatste toediening.

In de lever worden macroliden voor ongeveer 50% omgezet in werkzame en onwerkzame metabolieten. Excretie vindt voornamelijk plaats via de gal. Via de nieren wordt 5 – 20% van de toegediende dosis in werkzame vorm uitgescheiden.

Resistentie

Resistentie tegen macroliden kan snel ontstaan en wordt meestal door een plasmide overgedragen. Deze resistentie kan via drie verschillende mechanismen optreden:

  • Het wijzigen van de bindingsplaats op het ribosoom waardoor het macrolide niet meer kan binden op nieuw gevormde ribosomen.
  • De actieve afvoer van macroliden uit de bacteriële cel.
  • Hydrolyse van de lactonenring door esterasen.

Contra-indicaties en bijwerkingen

De veiligheidsmarge bij gebruik van tilmicosine is relatief klein. Overdosering kan leiden tot cardiotoxiciteit met mogelijke sterfte als gevolg. Het molecuul mag parenteraal alleen worden toegediend door de dierenarts.

Tildosin® 250 mg/ml – REG NL 120440

Tilmicosine kan ingezet worden op allerlei manieren. In het gamma van Dopharma hebben we Tildosin® 250 mg/ml, een oplossing voor oraal gebruik voor de doeldieren kalf, varken, kip en kalkoen. De oplossing kan worden gebruikt voor toediening in drinkwater of kalvermelk. Voor kalveren is Tildosin® 250 mg/ml geïndiceerd voor koppelbehandeling van luchtweginfecties geassocieerd met Mannheimia haemolytica, Pasteurella multocida, Mycoplasma dispar en Mycoplasma bovis.

De dosering voor kalveren is 12,5 mg tilmicosine per kg lichaamsgewicht, twee maal daags, gedurende 3 tot 5 dagen. Dit komt overeen met 1 ml product voor 20 kg lichaamsgewicht tweemaal daags gedurende 3 tot 5 dagen. De opname van gemedicineerde melk is afhankelijk van de klinische conditie van de dieren. Teneinde een juiste dosering te verkrijgen, dient de concentratie van het product in de kalvermelk dienovereenkomstig te worden aangepast. De wachttijd vlees voor kalveren is 42 dagen.

Tildosin® 300mg/ml – REG NL 105239

De injecteerbare vorm van tilmicosine, Tildosin® 300 mg/ml, kan worden ingezet bij runderen en schapen voor de behandeling van luchtwegaandoeningen geassocieerd met Mannheimia haemolytica en Pasteurella multocida. Bij schapen kan tilmicosine ook worden ingezet als behandeling van rotkreupel veroorzaakt door Dichelobacter nodosus en Fusobacterium necrophorum en voor de behandeling van acute mastitis veroorzaakt door Staphylococcus aureus en Mycoplasma agalactiae.

De dosering voor kalveren is 10 mg tilmicosine per kg lichaamsgewicht wat overeenkomt met 1 ml product per 30 kg lichaamsgewicht. De wachttijd voor vlees bedraagt 70 dagen; voor melk 36 dagen.

Omdat het injecteren van tilmicosine niet zonder risico’s is, mag Tildosin uitsluitend door de dierenarts worden toegediend.

Conclusie

Bacteriële longproblemen bij runderen moeten vlug en effectief worden aangepakt zodat blijvende schade aan de longen voorkomen wordt. Naast een aantal preventieve middelen die kunnen worden genomen en is het raadzaam om kalveren te behandelen met een werkzaam antibioticum. Het antibioticum tilmicosine onderscheidt zich van andere moleculen omdat het naast een antibacteriële werking ook immunomodulerende eigenschappen bezit.

Gelieve de SPC te raadplegen voor uitgebreide informatie over onze producten.

Referenties

  1. Alex C. Chin et al. (2000) – Tilmicosin induces apoptosis in bovine peripheral neutrophils in the presence or in the absence of Pasteurella haemolytica and promotes neutrophil phagocytosis by macrophages. – Antimicrobial agents and chemotherapy, Sept. 2000, 2465–2470.
  2. André G. Buret (2010) – Immuno-modulation and anti-inflammatory benefits of antibiotics: The example of tilmicosin – The Canadian journal for Veterinary Research, 2010; 74: 1–10.
  3. R. N. Gourlay (1989) – Effect of a new macrolide antibiotic (tilmicosin) on pneumonia experimentally induced in calves by Mycoplasma bovis and Pasteurella haemolytica – Research in Veterinary Science 1989, 47, 84-89.
  4. Bernard Scorneaux (1999) – Intracellular accumulation, subcellular distribution, and efflux of Tilmicosin in bovine mammary, blood, and lung cells – Journal of Dairy Science, July 1999.
  5. Wilson D. LEE (2004) – Tilmicosin-induced bovine neutrophil apoptosis is cell-specific and downregulates spontaneous LTB4 synthesis without increasing Fas expression – Vet. Res. 35.
  6. Gecommentarieerd geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik 2016.
  7. Giguire – Antimicrobial therapy in veterinary medicine – fourth edition.

Wachttijd, een richtlijn

Eerste publicatie: december 2013. Update maart 2023

Voor alle diergeneesmiddelen die geregistreerd zijn voor voedselproducerende diersoorten is een wachttijd bepaald. Deze wachttijd moet echter gezien worden als advies. In dit artikel leest u wat de wachttijd is en waardoor deze kan worden beïnvloed. Ook geven we enkele praktijkvoorbeelden.

Different kinds of meat, eggs and two bottles of milk --- Image by © Imagemore Co., Ltd./Corbis

Wat is een wachttijd?

Een wachttijd is de periode die na de laatste toepassing van een diergeneesmiddel ten minste moet verstrijken alvorens tot productie van levensmiddelen, afkomstig van dat dier, kan worden overgegaan. Dit heeft als doel te waarborgen dat de betreffende levensmiddelen geen residuen bevatten in grotere hoeveelheden dan de MRL (Maximale Residu Limiet). De MRL is door de EU bepaald op basis van de ADI (Acceptable Daily Intake). Als een middel op de markt komt heeft het een ADI. Deze is wereldwijd bepaald. Vervolgens wordt dan met behulp van een vooropgesteld standaard dieet bepaald wat een mens per dag maximaal mag innemen van het middel zonder dat dit een significant risico vormt voor de gezondheid: de MRL.

Voor het bepalen van de wachttijd gaat we uit van de normale gebruiksvoorwaarden bij gezonde dieren. Deze staat vermeld in de SPC. Een middel met dezelfde naam kan in andere Europese landen uitgegeven worden onder dezelfde merknaam, maar wel een andere wachttijd hebben. SPC lezen is dus belangrijk! De vastgestelde wachttijd is een minimáál te hanteren wachttijd. In specifieke situaties kan de behandelend dierenarts het noodzakelijk achten om een langere wachttijd aan te houden.

Welke factoren beïnvloeden deze wachttijd?

Er zijn verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de wachttijd.

  1. Ziekteverschijnselen
    Afhankelijk van het eliminatiemechanisme van een diergeneesmiddel kunnen verschillende aandoeningen een tragere eliminatie van diergeneesmiddelen tot gevolg hebben. Dit kan bijvoorbeeld optreden in het geval van lever- en/of nierfalen.
  2. Combinaties met andere diergeneesmiddelen
    De farmacokinetiek van een middel kan beïnvloed worden door andere diergeneesmiddelen welke voor, tegelijkertijd met, of na een behandeling toegediend worden. Met name wanneer twee middelen via dezelfde route gemetaboliseerd of uitgescheiden worden, kan dit leiden tot een vertraagde eliminatie.
  3. Herhaling van de behandeling
    Als een behandeling direct of na een korte tijd herhaald wordt, kan dit resulteren in stapeling van de werkzame stof in het lichaam.
  4. Het aanzuren van gemedicineerde oplossingen
    Dit kan de biologische beschikbaarheid van het diergeneesmiddel vergroten en daarmee ook de wachttijd verlengen. Alleen voor diergeneesmiddelen die van oorsprong pH verlagende stoffen zoals citroenzuur bevatten is dit berekend in de wachttijd van het geneesmiddel.
  5. Vervuiling van het drinkwatersysteem
    Vervuiling kan een mogelijke oorzaak zijn voor het achterblijven van residuen van een diergeneesmiddel in de waterleidingen. Het gebruik van zuren na een behandelperiode, kan er dan aan bijdragen dat residuen van deze diergeneesmiddelen weer in oplossing komen. Hierdoor kunnen dieren ook na het stoppen van de behandeling nog blootgesteld worden aan het diergeneesmiddel.
  6. Niet volledig leeg maken voorraadvat
    Als u een voorraadvat gebruikt, is het belangrijk deze aan het einde van de behandeling helemaal leeg te maken. Zo voorkomt u doorverdunning van de oplossing.

Cascade & off-label gebruik

Indien er sprake is van onaanvaardbaar leiden én er geen geregistreerd middel voorhanden is voor de indicatie en de betreffende diersoort, is het toegestaan een middel toe te passen volgens de cascade.

Als u een diergeneesmiddel toegepast bij een andere diersoort of voor een andere indicatie dan in de registratie vermeld staat, is in de Europese verordening 2019/6 vastgelegd welke wachttijden minimaal aangehouden moeten worden voor dierlijke producten.

Staat er in de SPC van het middel een wachttijd voor de doeldiersoort: dan dient deze wachttijd aangehouden te worden. Is dit niet het geval, dan moet tenminste een wachttijd aangehouden worden van 1,5x  de langstgenoemde wachttijd in de SPC. De diersoort is dan niet van belang. Dit geldt zowel voor vlees, melk als eieren. Als het middel niet geregistreerd is voor gebruik in voedselproducerende dieren, houdt dan minimaal 28 dagen aan voor vlees, 7 dagen voor melk en 10 dagen voor eieren. Indien de wachttijd op de SPC nul dagen is, dient u 1 dag aan te houden voor vlees en melk.

Het off-label gebruik van diergeneesmiddelen (anders dan gebruik via de “cascade”) is in principe verboden. Wettelijk is het dus niet toegestaan om een diergeneesmiddel in een andere dosering of via een andere toedieningsweg toe te dienen. Is het, in het kader van Goede Veterinaire Praktijk, toch noodzakelijk van de bijsluiter af te wijken dan kan het verstandig zijn om hierbij ook een aangepaste wachttermijn te adviseren. Deze aangepaste wachttijd is ideaal gezien onderbouwd door bijvoorbeeld bestaande wetenschappelijke literatuur. Het is dus altijd mogelijk om als dierenarts ervoor te kiezen de wachttijd te verlengen op basis van wetenschappelijke onderbouwing.

Voor meer informatie over de wetgeving omtrent cascade (ook paarden en vissen), lees ook: Diergeneesmiddelengebruik via de cascade 2022 – Dopharma.

Enkele praktijkvoorbeelden

Aanzuren van drinkwater

Zuren worden vaak gebruikt in combinatie met doxycyclinepreparaten om de oplosbaarheid te verbeteren. Doxylin® 50% WSP bevat reeds citroenzuur. Het toevoegen van extra zuur aan dit product is onder normale omstandigheden dan ook niet nodig. Aan doxycyclineproducten die geen citroenzuur bevatten wordt vaak wel een zuur toegevoegd. Zuren worden echter ook afzonderlijk van antibiotica gebruikt. Het toedienen van het zwakke zuur vitamine C, aan het einde van de mestronde, bij pluimvee is daar een bekend voorbeeld van.

Zowel het toevoegen van zuren aan de vooroplossing als het gebruik van zuren afzonderlijk van een diergeneesmiddel kan de wachttermijn beïnvloeden. Tijdens de wachttermijnberekening is er geen rekening gehouden met het aanzuren van de vooroplossing. Indien na een behandeling residuen van doxycycline in de waterleidingen zijn achtergebleven, is het mogelijk dat door gebruik van zuren later in de ronde deze neergeslagen residuen weer in oplossing komen en de dieren zodoende opnieuw aan doxycycline worden blootgesteld. Dit geldt niet alleen voor citroenzuur, maar mogelijk ook voor andere producten met een lage pH zoals vitamine C.

Behandeling met een antibioticum binnen de wachttijd van een eerder ingestelde antibioticum therapie

Regelmatig komt het voor dat een behandeling met antibiotica is ingesteld alvorens de uitslag van het antibiogram binnen is. Niet altijd kan namelijk gewacht worden met het instellen van een therapie om onaanvaardbaar leiden bij dieren te voorkomen. Wanneer bij de uitslag van het antibiogram blijkt dat de pathogeen verminderd gevoelig (resistent of intermediair) is voor de ingestelde behandeling kan gekozen worden om met een ander antibioticum te gaan behandelen waarvoor de pathogeen wel gevoelig is. Echter de wachttijd van de eerste behandeling is dan in de meeste gevallen nog niet verstreken. Dat kan ervoor zorgen dat de beide middelen elkaars eliminatie of metabolisatie beïnvloeden doordat ze bijvoorbeeld beide door de lever gemetaboliseerd of door de nieren uitgescheiden worden. Maar hoe moet je hiermee omgaan bij het bepalen van de wachttijd? Met hoeveel dagen moet de wachttijd dan verlengd worden?

Het inschatten van de juiste wachttijd is lastig. Onderzoeken naar de wachttijd van medicijnen voor de registratie van een middel worden gedaan in gezonde dieren, die niet eerder zijn behandeld met een ander middel. Gegevens over de invloed van het ene middel op het ander zijn er dus vaak niet.

Om in te schatten of het in zo’n geval noodzakelijk kan zijn om een langere wachttijd te adviseren kan men naar de farmacokinetische eigenschappen van beide middelen kijken. Denk hierbij vooral aan opstapeling in weefsels, metabolisatie en eliminatie. Als beide middelen bijvoorbeeld op dezelfde manier worden geëlimineerd dan kan de snelheid daarvan mogelijk beïnvloed worden en het adviseren van een langere wachttijd verstandig zijn. Middelen worden in ieder geval langzamer uitgescheiden in het geval van combinatietherapie of toepassing in ernstig zieke dieren. Bij een patiënt waarbij een therapie wordt ingesteld binnen de wachttijd van de vorige therapie wordt de wachttijd indien mogelijk bepaald op basis van eventueel bekende effecten op (verlengen van) wachttermijnen bij het voorgeschreven gecombineerde gebruik. Indien er geen bekende effecten zijn, is de langste wachttijd van de twee middelen in ieder geval bepalend en kan het verstandig zijn die te verlengen.

Referenties

  1. Huyghebaert, A. (2006), Advies 42-2006 (Wetenschappelijk Comité van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, Brussel).
  2. Nederlandse wetgeving: Wet dieren, Besluit diergeneesmiddelen en Regeling diergeneesmiddelen.
  3. Verordening (EU) 2019/6 (Verordening diergeneesmiddelen; artikelen 105 en 112 t/m 115)
  4. Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen (2015), KNMvD, p.21

Hittestress

Tijdens warme perioden in het voorjaar en de zomer ondervinden veel dieren hittestress. Wat wordt er nu precies onder hittestress verstaan en vanaf welke temperaturen treedt hittestress op?  De antwoorden op deze vragen vindt u in dit artikel.

hittestress

Thermoregulatie

Warmbloedige dieren kunnen hun inwendige lichaamstemperatuur binnen nauwe grenzen constant houden, onafhankelijk van de omgevingstemperatuur. Dit is belangrijk om alle processen in het lichaam optimaal te laten verlopen.  Een complex thermo regulerend systeem van thermosensoren, thermo-effectoren en een thermo regulerend centrum in de hersenen maken dit mogelijk. Bij het definiëren van hittestress zijn enkele begrippen belangrijk: de comfortzone, de thermo neutrale zone en de onderste en bovenste kritische temperatuur van een dier.

Comfortzone

De comfortzone is het omgevingstemperatuurgebied waarbinnen een dier zijn lichaamstemperatuur kan handhaven enkel door vasomotie in de huid. Hierbij wordt geen extra energie verbruikt en kan het dier het meest efficiënt produceren. Bij omgevingstemperaturen beneden de comfortzone moet de warmteproductie van dier stijgen om een normale lichaamstemperatuur te behouden. Dit kan bijvoorbeeld door te rillen. Bij omgevingstemperaturen boven de comfortzone moet er óf extra warmte afgegeven worden óf minder warmte geproduceerd worden. Warme afgeven kan door hyperventilatie of zweten. Het verlagen van de warmteproductie wordt meestal bereikt door een lagere voeropname. Deze aanpassingen van het dier zullen ten koste gaan van de productie.

Thermo neutrale zone

De thermo neutrale zone is het temperatuurtraject waarbij het dier de lichaamstemperatuur nog wel constant kan houden, maar waarbij dit wel extra energie kost. De thermo neutrale zone is begrensd door de onderste en bovenste kritische temperatuur. Bij omgevingstemperaturen boven de bovenste kritische temperatuur ondervindt een dier hittestress en wordt de productie zeer sterk negatief beïnvloed.
De grenzen van de comfortzone en de thermo neutrale zone zijn van vele factoren afhankelijk o.a. van de diersoort, het ras, de leeftijd, de relatieve luchtvochtigheid, de luchtsnelheid, de voeropname, de voersamenstelling en het productieniveau. Enkele in de wetenschappelijke literatuur vermelde waarden staan in onderstaande tabel weergegeven.

Bovengrens
comfortzone
Bovenste
kritische temperatuur
Hoogproductief lacterend rundvee2,8 24 °C 24 °C
Kalf 1 dag oud25 26 °C
Kalf 1 maand oud25 23 °C
Zuigende big24,26 32 °C 33 °C
Gespeende big24,26 27 °C 33 °C
Vleesvarken 60 kg11,15 24 °C 25 °C
Vleesvarken 100 kg13,15 21 °C < 24 °C
Zeug dracht10,15,26 24 °C 26 °C
Lacterende zeug18,22 22 °C 22 °C
Leghen5 22 °C
Vleeskuiken 1 dag oud9 36 °C
Vleeskuiken5 22 °C

Gevolgen van hittestress

Hittestress kan zich uiten in verminderde productie, verminderde vruchtbaarheid en slechtere karkaskwaliteit. Andere gevolgen van hittestress zijn verhoogde oxidatieve stress, verminderde immuniteit en zelfs verhoogde uitscheiding van resistente darmbacteriën.

De gevolgen van hittestress verminderen

De gevolgen van hittestress in warme perioden verminderen kan op verschillende manieren. Heel belangrijk zijn aanpassingen van huisvesting, management en voeding. Daarnaast kunnen dieren met behulp van extra vitaminen en mineralen beter omgaan met de warmte. Vooral bij pluimvee is aangetoond dat de toediening van extra vitaminen en mineralen kan bijdragen aan behoud van productiviteit en een goede immuniteit, maar ook bij runderen en varkens is bekend dat bijvoorbeeld de plasma vitamine C concentratie daalt bij hittestress.

Hieronder worden de effecten van de toediening van vitaminen weergegeven zoals die beschreven zijn voor pluimvee.

Vitamine C

  • Verbeterde voeropname
  • Verbeterde groei
  • Verbeterde vruchtbaarheid en sperma kwaliteit
  • Daling mortaliteit
  • Verbeterde karkaskwaliteit
  • Vermindering van oxidatieve stress

Vitamine A 

  • Verbeterde eiproductie
  • Verbeterde groei, voederconversie en karkaskwaliteit
  • Hogere productie van antistoffen na vaccinatie
  • Vermindering van oxidatieve stress

Vitamine E 

  • Verbeterde eiproductie door verbeterde voeropname
  • Verbeterde karkaskwaliteit
  • Vermindering van oxidatieve stress
  • Verbetering van de immuniteit

Zink 

  • Eén van de belangrijkste componenten van het dieet bij hittestress
  • In combinatie met vitamine A verantwoordelijk voor vermindering van depressie door de hitte

Producten Dopharma

Dopharma heeft vier geregistreerde diergeneesmiddelen die bij een tekort aan vitaminen geïndiceerd zijn.

  • Vitasol C: Het enige in Nederland geregistreerde pure vitamine C product voor orale toediening.
    • Doeldieren: pluimvee, rund, varken, hond, kat, cavia.
    • REG NL 4139
  • Vitaminsol Multi: poeder voor orale toediening en bevat vitaminen en mineralen
    • Doeldieren: pluimvee, varken, kalf
    • REG NL 5606
  • Vitasol Multi: vitaminen in oplossing
    • Doeldieren: pluimvee, varken, kalf
    • REG NL: 4147

Referenties

  1. Abidin Z.and Khatoon A. (2013) Heat stress in poultry and the beneficial effects of ascorbic acid (vitamin C) supplementation during periods of heat stress. World’s poultry science journal 69: 135-152.
  2. Atrian P. and Aghdam Shahryar H. (2012) Heat stress in dairy cows (a review). Research in Zoology 2(5): 31-37
  3. Biewenga G. and Meijering A. (2003) Ruimte voor de koe: moderne huisvesting van melkvee.
  4. Burvenich C. (1997) Fysiologie van de thermoregulatie.
  5. Charles, D.R. (2002) Responses to the thermal environment. D.R. Charles. Poultry Environment Problems, A guide to solutions 1-16.
  6. Collier R.J., Collier J.L. (2012) Environmental Physiology of Livestock.
  7. Eerdenburg F.J.C.M. van and Plekkenpol S.J. (2005) Heat stress in Dutch dairy cattle during summer. ISAH Warsaw, Poland 1: 229-232.
  8. Hahn G.L. (1981) Housing and management to reduce climatic impacts on livestock. J Animal Sci 52: 175-186.
  9. Hel W. van der, Verstegen M.W.A., Henken A.M., Brandsma H.A. (1991) The Upper Critical Ambient Temperature in Neonatal Chicks. Poultry Science 70(9): 1882-1887.
  10. Holmes C.W., Close W.H. (1977) The influence of climatic variables on energy metabolism and associated aspects of productivity in pigs. Nutrition and the Climatic Environment: 51-74.
  11. Huynh T.T.T., Aarnink A.J.A., Verstegen M.W.A., Gerrits W.J.J., Heetkamp M.J.W., Kemp B., Canh T.T. (2005) Effects of increasing temperatures on physiological changes in pigs at different relative humidities. Journal of  Animal  Science 83:1385-1396.
  12. Kadzere C.T., Murphy M.R., Silanikove N., Maltz E. (2002) Heat stress in lactating dairy cows: a review. Livestock Production Science 77:  59-91.
  13. Lambooy E., Hel W. van der, Hulsegge B., Brandsma H. (1987) Effect of environmental temperature and air velocity two days preslaughtering on heat production, weight loss and meat quality in non-fed pigs. In: Energy metabolism in farm animals: effect of housing, stress and disease (ed. By M. Verstegen and A. Henken) Martinus Nijhoff, Dordrecht 164-179.
  14. Lin H., Jiao H.C.,Buyse J., Decuypere E. (2002) Strategies for preventing heat stress in poultry. World’s Poultry Science Journal 62.
  15. McFarlane J, Cunningham F. (1993) Environment: proper ventilation is key to top performance. Veterinary Scope 3(1): 6-9.
  16. Moro M.H., Beran G.W., Griffith R.W., Hoffman L.J. (2000) Effects of heat stress on the antimicrobial drug resistance of Escherichia coli of the intestinal flora of swine. Journal of Applied Microbiology 88: 836-844.
  17. Morrow-Tesch J.L., McGlone J.J., Salak-Johnson J.L.(1994) Heat and social stress effects on pig immune measures. Journal of Animal  Science 72: 2599-2609.
  18. Odehnalová S., Vinkler A., Novák P., Drábek J. (2008) The dynamics of changes in selected parameters in relation to different air temperature in the farrowing house for sows. Czech J Anim Sci 53(5): 195-203.
  19. Olivo R., Scares A.L., Ida E.L., Shimokomaki M. (2001) Dietary vitamin E inhibits poultry PSE and improves meat functional properties.  Journal of Food Biochemistry 25(4):  271–283.
  20. Padilla L. (2006) Heat stress decreases plasma vitamin C concentration in lactating cows. Livestock Science 101(1-3): 300-304.
  21. Puthpongsiriporn U., Scheideler S.E., Sell J.L., Beck M.M. (2002) Effects of Vitamin E and C Supplementation on Performance, In: Vitro Lymphocyte Proliferation, and Antioxidant Status of Laying Hens during Heat Stress. Poultry Science Association.
  22. Quiniou N., Noblet J. (1999) Influence of high ambient temperatures on performance of multiparous lactating sows. J Anim Sci 77: 2124–2134.
  23. Sahin K., Sahin N., Kucuk O., Hayirli A., Prasad A.S. (2009) Role of dietary zinc in heat-stressed poultry: A review. Poultry Science Association.
  24. Verstegen M.W.A. (1987) Swine. In: World animal science, B5: bioclimatology and the adaption of livestock (ed. By HD. Johnson) Elsevier, Amsterdam 245-258.
  25. Wathes C.M., Jones C.D.R., Webster A.J.F. (1983) Ventilation, air hygiene and animal health. Vet Rec 113:554–559.
  26. Zhang Y. (1994) Swine building ventilation: a guide for confinement swine housing in cold climates. Prairie Swine Centre Saskatoon, Canada, p144.

Coccidiose bij pluimvee

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de aandoening coccidiose. Naast de ziektekundige kennis en informatie over diagnostiek, therapie en preventie wordt ook het economische belang van coccidiose bij pluimvee besproken. Daarnaast worden recente ontwikkelingen besproken.

Coccidiose

Coccidiose is een reeds lang bekende aandoening, waarvoor het meeste onderzoek stamt uit de jaren zeventig. Recenter onderzoek richt zich vooral op het ontrafelen van het genoom van de Eimeria spp. en het verbeteren van vaccins [1]. Ook wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar het gebruik van alternatieve behandelmethoden.

Coccidiose wordt veroorzaakt door verschillende Eimeria spp. Bij de kip zijn dit E. acervulina, E. maxima, E. necatrix, E. brunetti en E. tenella.
Coccidiose is de belangrijkste predisponerende factor voor dysbacteriose [2]. Economisch is deze aandoening dan ook erg belangrijk. Soms wordt het wel gezien als de economisch belangrijkste aandoening in de pluimveehouderij [3]. De kosten werden wereldwijd geschat op 750 miljoen tot meer dan 1,5 miljard US dollar [4]. In een andere studie werden de kosten zelfs op 2,3 miljard euro geschat [2]. Deze kosten worden voornamelijk veroorzaakt door subklinische coccidiose [4]. Williams heeft een berekening gemaakt voor de Engelse pluimveesector en concludeerde dat de door subklinische coccidiose veroorzaakte daling van de voederconversie en groei verantwoordelijk was voor 80,5% van de kosten. De overige kosten werden veroorzaakt door kosten voor preventie en behandeling [5].

Verschijnselen

De verschijnselen bestaan uit productiedalingen en dunne mest, eventueel met bloed. In de natte mest kunnen bacteriën en parasieten zich sneller ontwikkelen. Daarnaast neemt de ammoniakconcentratie toe, wat kan leiden tot voetzoollesies en respiratoire problemen [4]. De mortaliteit kan oplopen tot 12-15% [4]. De specifieke verschijnselen en de locatie van de lesies in de darmen zijn afhankelijk van de Eimeria species die de infectie veroorzaakt [6]. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, kunnen er ook aan het eind van de productieronde grote aantal oöcysten voorkomen die subklinische schade veroorzaken [7].

Naast de directe gevolgen van een infectie kan coccidiose ook een predisponerende factor zijn voor bacteriële infecties [4] zoals necrotische enteritis [8]. Infecties met Clostridium perfringens treden echter niet altijd op bij coccidiose infecties, hiervoor moet de infectiedruk met C. perfringens hoog genoeg zijn. Bovendien zijn er ook andere predisponerende factoren die bij het optreden van necrotische enteritis een rol kunnen spelen. Er moet nog meer onderzoek gedaan worden naar het effect van coccidiosevaccins op het voorkomen van necrotische enteritis, maar het lijkt erop dat de lesies van de subklinische coccidiose na vaccinatie niet predisponeren voor necrotische enteritis [8].

Blootstelling aan E. tenella zorgde voor een hoger aantal Salmonella enteritidis in de darmen en een verlengde uitscheiding. Dit werd gevonden bij kippen die enkele weken voor de challenge al geïnfecteerd waren met S. enteritidis. Er was echter geen duidelijk verband met de incidentie van S. enteritidis in de lever [9].

Diagnostiek

De diagnose wordt doorgaans gebaseerd op postmortaal onderzoek, eventueel in combinatie met het scoren van de lesies [2]. Er kan mestonderzoek worden gedaan waarbij een OPG (oöcysten per gram faeces) bepaald wordt [10]. Er is echter een slechte correlatie tussen de OPG en de impact van coccidiose in het koppel [2]. Ook kan een kwantitatieve PCR worden uitgevoerd op een mengmonster van de mest om te bepalen wat de infectiedruk is van de verschillende Eimeria species [10].

coccidiose-bij-pluimvee

Preventie & Behandeling

Coccidiose is een lastig te voorkomen ziekte omdat de oöcysten in alle stallen voorkomen. Daarnaast vermenigvuldigen de oöcysten zich zo snel dat één oöcyst kan zorgen voor tienduizenden nieuwe oöcysten [3].
Preventie bestaat uit vaccinatie of het toedienen van anticoccidia via het voer. Vaccinatie wordt al op zeer jonge leeftijd gedaan, omdat kuikens vanaf het uitkomen al geïnfecteerd kunnen worden met oöcysten [4]. Een nadeel van vaccinatie is dat de vaccinstammen zich vermenigvuldigen in de gastheercellen, wat betekent dat de dieren subklinische infecties doormaken [2]. Bij het vaccineren wordt een deel van de in de stal aanwezige stammen vervangen door de vaccinstammen. Dit kan als bijkomend voordeel hebben dat de gevoeligheid voor anticoccidia toeneemt [10-12].

De effectiviteit van toltrazuril als preventieve [13, 14] en curatieve behandeling [15] is aangetoond, waarbij de kippen nog steeds immuniteit opbouwden tegen coccidiose [14, 16]. Er zijn verschillende studies uitgevoerd waarbij toltrazuril vergeleken werd met andere diergeneesmiddelen.

  • Wanneer toltrazuril vergeleken werd met amprolium bleek dat toltrazuril zorgde voor een significant betere daling van het aantal oöcysten in de faeces [17].
  • Bij de behandeling van een E. tenella-infectie zorgden zowel toltrazuril als sulfachoorpyrazine voor een vermindering van de effecten van coccidiose op de mortaliteit en de groei. Er was echter wel een verschil in effectiviteit wanneer klinische lesies en faeces beoordeeld werden; toltrazuril bleek superieur wanneer de behandeling 24 uur na de infectie gestart werd terwijl sulfachloorpyrazine superieur was als de behandeling 72 uur na infectie gestart werd [18].
  • In een andere studie bleek dat zowel de behandeling met de combinatie sulfaquinoxaline en pyrimethamine als die met toltrazuril resulteerde in een daling van de mortaliteit door E. tenella. Bij de behandeling met sulfaquinoxaline en pyrimethamine werden echter nog wel enkele oöcysten gevonden, terwijl er bij de toltrazurilbehandeling geen oöcysten werden gevonden [19].
  • De effectiviteit van sulfachloorpyrazine of sulfaquinoxaline is ook vergeleken met de effectiviteit van toltrazuril bij kalkoenen die geïnfecteerd waren met E. meleagrimitis, E. adenoeides en E. gallopavonis. Kalkoenen die behandeld werden met sulfonamiden vertoonden enkele verschijnselen, terwijl kalkoenen die behandeld werden met toltrazuril vrij waren van klinische symptomen [20].

Alternatieven

In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe moleculen ontwikkeld voor de preventie of behandeling van coccidiose. Er wordt dan ook steeds meer onderzoek gedaan naar het effect van natuurlijke of synthetische alternatieven. De resultaten van deze proeven zijn echter vaak niet overtuigend of niet verifieerbaar.

Voedselbestanddelen en kruiden kunnen een direct effect uitoefenen door het verstoren van de ontwikkeling en vermeerdering van oöcysten. Een indirect effect kan bijvoorbeeld optreden door stimulatie van het immuunsysteem of het beïnvloeden van de darmflora en de darmmucosa [21]. De effecten die beschreven zijn in de literatuur zijn zeer wisselend en tevens sterk afhankelijk van de Eimeria spp. die werd gebruikt.

  • De beste resultaten werden verkregen met etherische oliën; in vitro studies toonden een coccidiocide effect aan [24, 25]. Echter, ook hier geldt dat niet in alle studies goede resultaten behaald werden [26, 27].
  • In een studie waarin verschillende plantenextracten zijn onderzocht, werden geen overtuigende resultaten gevonden [28]. Antioxidanten uit bepaalde plantensoorten, waaronder druiven, leverden wel goede resultaten . Met bepaalde stoffen of specifieke planten werden verschillende resultaten bereikt.
    • Absintalsem (Artemisia spp.) is een plant waarvan zowel het plantenextract als de etherische olie bescherming kan boden tegen lesies van E.tenella. Daarnaast kunnen ze zorgen voor een daling van de oöcysten van E. tenella en E. acervulina. Er was geen bescherming tegen lesies van E. maxima [30-32].
    • Extracten van de neemboom bleken een dosisafhankelijk effect te hebben op de voederconversie en mortaliteit bij E. tenella-infecties, vergelijkbaar met het effect van salinomycine [33].
    • Met coumarine zijn vergelijkbare resultaten behaald als met salinomycine; een verbetering van de productieresultaten en een daling van het aantal oöcysten en macroscopische lesies [34].
    • Het gebruik van pruimen in diervoeding kan zorgen voor een toename in cytokinen en een daling van de uitscheiding van oöcysten [35].
    • De plant Echinacea purpurea had een immunomodulerend effect en zorgde voor een daling van de coccidioselesies na een challenge met E. acervulina, E. maxima, E. tenella en E. necatrix [36].
    • Carvacrol, cinnamaldehyde, Capsicum oleoresin [37] en groene thee [38] verlaagden het aantal oöcysten.
    • Het gebruik van polysachariden uit paddenstoelen of kruiden zorgde voor een hogere IgG-concentratie en een toename van het aantal antigeen-specifieke splenocyten na een challenge met E. tenella. De concentratie IgA en IgM werd niet beïnvloed [39]. Uit een andere studie blijkt dat paddenstoelen wel zorgde voor een daling van het aantal oöcysten, maar niet van invloed was op het ontstaan van lesies [40]. Polysachariden uit tarwe hadden een immunostimulerend effect en beschermden tegen coccidiose met verschillende Eimeria spp. [41].
    • Kurkuma is een kruid dat zorgde voor minder lesies en een lagere uitscheiding van oöcysten van E. maxima. Het beïnvloedde E. tenella niet [32].
    • In een studie waarin een combinatie van kruiden is onderzocht, bleek dat er een effect was op E. tenella, maar dat dit veel minder significant was dan het effect van lasolid [42].
  • Omega-3-vetzuren kunnen zorgen voor een vermindering van lesies door E. tenella, maar niet door E. maxima. Mogelijk werd dit veroorzaakt door verschillende omstandigheden in de ceca en het middelste deel van de darm [43, 44]. Een andere verklaring is dat gesporuleerde oöcysten en sporozoïeten van E. tenella gevoeliger zijn voor oxidatieve schade [45]. Omega-3-vetzuren bleken echter niet in alle studies effectief [46].
  • Het gebruik van het prebioticum mannanoligosaccharide (MOS) leidde tot een daling van het aantal oöcysten en het voorkomen van lesies bij E. tenella-infecties. MOS had echter geen effect op E. maxima en E. acervulina [47]. Ook in een andere studie werd aangetoond dat het gebruik van MOS leidde tot een daling van de lesies bij een infectie met Eimeria spp. [27]. In andere studies werd een veel minder duidelijk effect [48] of geen effect [49] gevonden. Bij het gebruik van specifieke β-glucanen werd geen overtuigend effect gevonden [50].
    Het gebruik van hele gistcelwanden kan bijdragen aan het behoud van de integriteit van de darmwand tijdens een coccidiose-infectie [51]. Bij kuikens die gechallenged werden met Eimeria zorgde het voor een daling in het aantal oöcysten, stimulatie van het immuunsysteem en betere productieresultaten [52].
  • Lactobacillus spp. kunnen ook de lokale immuunreactie in de darm bij coccidiose verbeteren [53-55]. Probiotica met Pediococcus spp. verlaagden de oöcystconcentraties, verbeterden de antilichaamreactie en verminderden het negatieve effect op de groei [56].
  • Betaïne had een synergetisch effect wanneer gecombineerd met salinomycine [57]. Dit gold niet voor andere ionoforen [58, 59]. Uit een andere studie bleekt juist dat betaïne de pathologie verergerde, maar ook het aantal leukocyten in de darm liet toenemen. Beide effecten kunnen worden verklaard door de chemotaxis van monocyten en de afgifte van stikstofoxide (NO) door macrofagen [60].
  • Het gebruik van protease leidde niet tot verbeteringen van coccidiose verschijnselen [61].

Voedermiddelen en toevoegingsmiddelen worden niet alleen ingezet ter preventie, maar kunnen ook gebruikt worden tijdens de herstelfase [21]. Het wordt aanbevolen dit naast de reguliere behandeling te doen.

Dopharma producten

Dopharma heeft enkele diergeneesmiddelen voor de behandeling van coccidiose in het assortiment. Dozuril® 25 mg/ml is orale oplossing met toltrazuril, geregistreerd voor gebruik bij kippen. Daarnaast is sulfadimidine beschikbaar voor pluimvee. Dit is een antibioticum dat tevens werkzaam is tegen coccidiose.

Referenties

  1. Shirley, M.W. and H.S. Lillehoj, The long view: a selective review of 40 years of coccidiosis research. Avian Pathol, 2012. 41(2): p. 111-21.
  2. De Gussem, M. Coccidiosis in poultry: review on diagnosis, control, prevention and interaction with overall gut health. in 16th European Symposium on Poultry Nutrition. 2007. Strasbourg: World Poultry Science Association.
  3. Mathis, G., Keeping coccidiosis manageable, in World Poultry. 2015, Elsevier. p. 9-11.
  4. IFAH, Coccidiosis in poultry – Fact Sheet, IFAH, Editor. 2014.
  5. Williams, R.B., A compartmentalised model for the estimation of the cost of coccidiosis to the world’s chicken production industry. Int J Parasitol, 1999. 29(8): p. 1209-29.
  6. Tewari, A.K. and B.R. Maharana, Control of poultry coccidiosis: changing trends. J Parasit Dis, 2011. 35(1): p. 10-7.
  7. Severt, M.G., Ook op het eind opletten. Pluimveehouderij – Vleessector vaktechniek.
  8. Williams, R.B., Intercurrent coccidiosis and necrotic enteritis of chickens: rational, integrated disease management by maintenance of gut integrity. Avian Pathol, 2005. 34(3): p. 159-80.
  9. Qin, Z.R., et al., Eimeria tenella Infection Induces Recrudescence of Previous Salmonella enteritidis Infection in Chickens. Poultry Science, 1995. 74(11): p. 1786-1792.
  10. Ter Veen, C. and H. Peek, Puzzelen met darmgezondheid, deel 2 – Coccidiose bij vleeskuikens, in GD Pluimvee. 2013: Deventer. p. 14-15.
  11. Chapman, H.D. and T.K. Jeffers, Vaccination of chickens against coccidiosis ameliorates drug resistance in commercial poultry production. Int J Parasitol Drugs Drug Resist, 2014. 4(3): p. 214-7.
  12. Klein Swormink, B., Veldproef met weglaten coccidiostatie in voer toont aan: resistentie valt te verlagen. Pluimveehouderij 2007. 37(augustus 2007): p. 8-9.
  13. Alnassan, A.A., et al., Efficacy of early treatment with toltrazuril in prevention of coccidiosis and necrotic enteritis in chickens. Avian Pathol, 2013. 42(5): p. 482-90.
  14. Mathis, G.F., R. Froyman, and T. Kennedy, Coccidiosis control by administering toltrazuril in the drinking water for a 2-day period. Vet Parasitol, 2004. 121(1-2): p. 1-9.
  15. Schmid, H.P., et al., Use of toltrazuril in pullet breeding flocks raised on floors with anticoccidial-free feed. Dtsch Tierarztl Wochenschr, 1991. 98(4): p. 141-4.
  16. Greif, G., Immunity to coccidiosis after treatment with toltrazuril. Parasitol Res, 2000. 86(10): p. 787-90.
  17. Kandeel, M., Efficacy of amprolium and toltrazuril in chicken with subclinical infection of cecal coccidiosis. Indian Journal of Pharmacology, 2011. 43(6): p. 741-743.
  18. Laczay, P., G. Voros, and G. Semjen, Comparative studies on the efficacy of sulphachlorpyrazine and toltrazuril for the treatment of caecal coccidiosis in chickens. Int J Parasitol, 1995. 25(6): p. 753-6.
  19. Chapman, H.D., Chemotherapy of caecal coccidiosis: efficacy of toltrazuril, sulphaquinoxaline/pyrimethamine and amprolium/ethopabate, given in drinking water, against field isolates of Eimeria tenella. Res Vet Sci, 1989. 46(3): p. 419-20.
  20. Greuel, E., H.C. Mundt, and S. Cortez, [Sulfonamide and toltrazuril therapy of experimental turkey coccidiosis]. Dtsch Tierarztl Wochenschr, 1991. 98(4): p. 129-32.
  21. Peek, H., Resistance to anticoccidial drugs: alternative strategies to control coccidiosis in broilers, in Faculty Veterinary Medicine. 2010, University Utrecht.
  22. Barbour, E.K., et al., Control of eight predominant Eimeria spp. involved in economic coccidiosis of broiler chicken by a chemically characterized essential oil. J Appl Microbiol, 2015. 118(3): p. 583-91.
  23. Murakami, A.E., C. Eyng, and J. Torrent, Effects of functional oils on coccidiosis and apparent metabolizable energy in broiler chickens. Asian-Australas J Anim Sci, 2014. 27(7): p. 981-9.
  24. Remmal, A., et al., In vitro destruction of Eimeria oocysts by essential oils [Abstract]. Vet Parasitol, 2011. 182(2-4): p. 121-6.
  25. Remmal, A., et al., Oocysticidal Effect of Essential Oil Components against Chicken Eimeria Oocysts. International Journal of Veterinary Medicine: Research & Reports, 2013.
  26. Oviedo-Rondon, E.O., et al., Essential oils on mixed coccidia vaccination and infection in broilers. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(8): p. 723-730.
  27. Bozkurt, M., et al., Efficacy of in-feed preparations of an anticoccidial, multienzyme, prebiotic, probiotic, and herbal essential oil mixture in healthy and Eimeria spp.-infected broilers. Poultry Science, 2014. 93(2): p. 389-399.
  28. Almeida, G.F., et al., The effects of combining Artemisia annua and Curcuma longa ethanolic extracts in broilers challenged with infective oocysts of Eimeria acervulina and E. maxima.Parasitology, 2014. 141(3): p. 347-55.
  29. Naidoo, V., et al., The value of plant extracts with antioxidant activity in attenuating coccidiosis in broiler chickens [Abstract]. Vet Parasitol, 2008. 153(3-4): p. 214-9.
  30. Allen, P.C., J. Lydon, and H.D. Danforth, Effects of components of Artemisia annua on coccidia infections in chickens. Poult Sci, 1997. 76(8): p. 1156-63.
  31. Arab, H.A., et al., Determination of artemisinin in Artemisia sieberi and anticoccidial effects of the plant extract in broiler chickens. Trop Anim Health Prod, 2006. 38(6): p. 497-503.
  32. Allen, P.C., H.D. Danforth, and P.C. Augustine, Dietary modulation of avian coccidiosis [Abstract]. Int J Parasitol, 1998. 28(7): p. 1131-40.
  33. Tipu, M.A., T.N. Pasha, and Z. Ali, Comparative efficacy of salinomycin sodium and neen fruit (Azadirachta Indica) as feed additive anticoccidials in broilers. International Journal of Poultry Science, 2002. 1(4): p. 91-93.
  34. Michels, M.G., et al., Anticoccidial effects of coumestans from Eclipta alba for sustainable control of Eimeria tenella parasitosis in poultry production. Vet Parasitol, 2011. 177(1-2): p. 55-60.
  35. Lee, S.H., et al., Immunomodulatory properties of dietary plum on coccidiosis. Comp Immunol Microbiol Infect Dis, 2008. 31(5): p. 389-402.
  36. Allen, P.C., Dietary supplementation with Echinacea and development of immunity to challenge infection with coccidia [Abstract]. Parasitol Res, 2003. 91(1): p. 74-8.
  37. Lillehoj, H.S., et al., Effects of dietary plant-derived phytonutrients on the genome-wide profiles and coccidiosis resistance in the broiler chickens. BMC Proc, 2011. 5 Suppl 4: p. S34.
  38. Jang, S.I., et al., Anticoccidial effect of green tea-based diets against Eimeria maxima. Vet Parasitol, 2007. 144(1-2): p. 172-5.
  39. Guo, F.C., et al., Effects of mushroom and herb polysaccharides on cellular and humoral immune responses of Eimeria tenella-infected chickens. Poult Sci, 2004. 83(7): p. 1124-32.
  40. Guo, F.C., et al., Coccidiosis immunization: effects of mushroom and herb polysaccharides on immune responses of chickens infected with Eimeria tenella. Avian Dis, 2005. 49(1): p. 70-3.
  41. Akhtar, M., et al., Studies on wheat bran Arabinoxylan for its immunostimulatory and protective effects against avian coccidiosis. Carbohydr Polym, 2012. 90(1): p. 333-9.
  42. Christaki, E., et al., Effect of a mixture of herbal extracts on broiler chickens infected with Eimeria tenella. Animal. Res., 2004. 53: p. 137-144.
  43. Allen, P.C., H.D. Danforth, and O.A. Levander, Diets High in n-3 Fatty Acids Reduce Cecal Lesion Scores in Chickens Infected with Eimeria tenella. Poultry Science, 1996. 75(2): p. 179-185.
  44. Allen, P., H. Danforth, and O. Levander, Interaction of dietary flaxseed with coccidia infections in chickens. Poultry Science, 1997. 76(6): p. 822-827.
  45. Michalski, W.P. and S.J. Prowse, Superoxide dismutases in Eimeria tenella [Abstract]. Mol Biochem Parasitol, 1991. 47(2): p. 189-95.
  46. Allen, P.C., H. Danforth, and P.A. Stitt, Effects of nutritionally balanced and stabilized flaxmeal-based diets on Eimeria tenella infections in chickens. Poultry Science, 2000. 79(4): p. 489-492.
  47. Elmusharaf, M.A., et al., The effect of an in-feed mannanoligosaccharide preparation (MOS) on a coccidiosis infection in broilers. Animal Feed Science and Technology, 2007. 134(3–4): p. 347-354.
  48. Elmusharaf, M.A., et al., Effect of a mannanoligosaccharide preparation on Eimeria tenella infection in broiler chickens. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(6): p. 583-588.
  49. McCann, M.E.E., et al., The use of mannan-oligosaccharides and/or tannin in broiler diets. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(9): p. 873-879.
  50. Barberis, A., et al., Effect of using an anticoccidial and a prebiotic on production performanced, immunity status and coccidiosis in broiler chickens. Asian Journal of Poultry Science, 2015.9(3): p. 133-143.
  51. Luquetti, B.C., et al., Saccharomuces Cerevisiae cell wall dietary supplementation on the performance and intestinal mucosa development and integrity of broiler chickens vaccinated against coccidiosis. Brazilian journal of poultry science, 2012. 14(2).
  52. Shanmugasundaram, R., M. Sifri, and R.K. Selvaraj, Effect of yeast cell product (CitriStim) supplementation on broiler performance and intestinal immune cell parameters during an experimental coccidial infection. Poult Sci, 2013. 92(2): p. 358-63.
  53. Sato, K., et al., Immunomodulation in gut-associated lymphoid tissue of neonatal chicks by immunobiotic diets. Poult Sci, 2009. 88(12): p. 2532-8.
  54. Dalloul, R.A., et al., Intestinal immunomodulation by vitamin A deficiency and lactobacillus-based probiotic in Eimeria acervulina-infected broiler chickens. Avian Dis, 2003. 47(4): p. 1313-20.
  55. Dalloul, R.A., et al., Enhanced mucosal immunity against Eimeria acervulina in broilers fed a Lactobacillus-based probiotic. Poult Sci, 2003. 82(1): p. 62-6.
  56. Lee, S.H., et al., Influence of Pediococcus-based probiotic on coccidiosis in broiler chickens. Poult Sci, 2007. 86(1): p. 63-6.
  57. Augustine, P.C., et al., Effect of betaine on the growth performance of chicks inoculated with mixed cultures of avian Eimeria species and on invasion and development of Eimeria tenella and Eimeria acervulina in vitro and in vivo. Poult Sci, 1997. 76(6): p. 802-9.
  58. Matthews, J.O., T.L. Ward, and L.L. Southern, Interactive effects of betaine and monensin in uninfected and Eimeria acervulina-infected chicks. Poult Sci, 1997. 76(7): p. 1014-9.
  59. Waldenstedt, L., et al., Effect of betaine supplement on broiler performance during an experimental coccidial infection. Poult Sci, 1999. 78(2): p. 182-9.
  60. Klasing, K.C., et al., Dietary betaine increases intraepithelial lymphocytes in the duodenum of coccidia-infected chicks and increases functional properties of phagocytes. J Nutr, 2002. 132(8): p. 2274-82.
  61. Peek, H.W., et al., Dietary protease can alleviate negative effects of a coccidiosis infection on production performance in broiler chickens. Animal Feed Science and Technology, 2009. 150(1–2): p. 151-159.

 

Vitamines als ondersteuning bij rundvee; immuniteit, mastitis en vruchtbaarheid

Het is algemeen bekend dat vitaminen belangrijk zijn voor een goede diergezondheid. In het kader van de reductie van het antibioticumgebruik worden aanvullende diervoeders steeds vaker ingezet om problemen te voorkomen. Maar welke vitamines kunnen op welk moment ingezet worden? Om u te ondersteunen bij het correcte gebruik van vitamines wordt in dit artikel beschreven welke vitamines mogelijk een rol spelen bij de immuniteit, mastitis en vruchtbaarheid bij rundvee.

Dit is zeker geen volledig overzicht; effecten op productie en effecten op andere factoren worden hier niet besproken. Voor meer informatie over de literatuur betreffende vitaminen en mineralen bij rundvee en andere diersoorten verwijzen we u naar dit literatuuroverzicht.

vitamines-als-ondersteuning-bij-rundvee-immuniteit-mastitis-en-vruchtbaarheid-nl

De basale behoefte van vitaminen bij rundvee

Het op een effectieve manier toedienen van vitaminen is echter geen eenvoudige zaak.  Zo zijn vitaminenbehoeften niet altijd goed gedefinieerd. Meestal wordt gebruik gemaakt van de behoeften zoals opgesteld door het Amerikaanse ‘National Research Council (NRC)’ [2, 3]. Deze waardes zijn echter vaak gebaseerd op oude studies [4].

Het gebrek aan recente gegevens wordt verklaard door het feit dat het bepalen van een exacte behoefte lastig is; hiervoor moeten titratiestudies uitgevoerd worden, waarbij gekeken wordt bij welke hoeveelheid van de vitamine geen effect meer optreedt op een bepaalde parameter. In de meeste studies worden echter slechts één of twee doseringen vergeleken. Daarnaast is de behoefte afhankelijk van andere factoren, niet alleen het totale rantsoen, maar bijvoorbeeld ook het productiestadium [5]. Zo kunnen bepaalde behoeften hoger zijn tijdens risicoperioden zoals afkalven of piekproductie. Tot slot hebben koeien grotere reserves van vitaminen dan bijvoorbeeld knaagdieren, waardoor de studieperiodes lang zouden moeten zijn.

Om het een en ander nog gecompliceerder te maken speelt bij rundvee ook de pens een belangrijke rol in de farmacokinetiek van vitaminen. In de pens worden door micro-organismen verschillende vitaminen geproduceerd; voorbeelden hiervan zijn vitaminen B1, B2, B­5, B6, B12, biotine, foliumzuur, inositol en niacine [2, 3, 6, 7]. Omdat vaak wordt aangenomen dat de productie van deze vitaminen de behoefte wel zal dekken, worden er nauwelijks studies uitgevoerd [2, 3].

De micro-organismen in de pens zorgen echter niet alleen voor de productie van vitaminen, maar ook voor de afbraak van vitaminen, waaronder choline, foliumzuur, vitamine A, B-vitaminen en vitamine C [1-3, 7-9]. Dit wordt bevestigd door Flachowsky et al, die aantonen dat zowel de orale als parenterale toediening van vitamine A aan kalveren en vleesvee leidt tot een significante toename van de vitamine A concentratie in de lever (resp. +48.6 µmol/kg en +85.4 µmol/kg), maar dat de stijging na parenterale toediening significant hoger is [10]. Santschi et al hebben onderzocht wat de schijnbare productie van de verschillende B-vitaminen in de pens is. Dit wordt weergegeven in Figuur 1 [1]. De invloed van de pens is natuurlijk pas aanwezig wanneer koeien gaan herkauwen. Jonge, niet herkauwende dieren, zullen deze vitaminen voor een deel via de biest opnemen maar moeten de rest via de kalvermelk binnenkrijgen.

figuur1-vitaminen_bij_rundvee_apparant_ruminal_synthesis

Figuur 1 Schijnbare synthese van B-vitaminen in de pens [1]

De stabiliteit van vitamine D en E in de pens is aangetoond door Hymoller en Jensen [11]. Voor vitamine E wordt zelfs gesuggereerd dat de orale toediening effectiever is dan parenterale toediening in verband met een lokale reactie op de plaats van injectie [12].
Vitamine C wordt endogeen geproduceerd in de lever. Pasgeborenen en kalveren in de eerste levensweken zijn hier echter nog niet toe in staat [13].

Het gebruik van vitaminen tijdens risicoperioden

Als er gekeken wordt naar specifieke risicoperioden waarin het gebruik van vitaminen voordelen voor de gezondheid en/of productie kan hebben, zijn er tal van mogelijkheden. Hieronder zal de invloed voor zover bekend op het immuunsysteem en meer specifiek op de vruchtbaarheid en uiergezondheid worden besproken. Voor informatie over het gebruik van vitaminen tijdens andere risicoperioden wordt verwezen naar het literatuuroverzicht.

Immuniteit

Vitamine A

Vitamine A draagt bij aan de functie van epitheelcellen en stimuleert het immuunsysteem [8]. Een lage vitamine A concentratie in het dieet resulteert in een verminderde IgG1 respons tegen een geïnactiveerd coronavirusvaccin. Dit duidt op een daling van de Th2 geassocieerde antilichaamproductie [14]. Verhoogde toediening van Vitamine A tijdens de droogstand verbetert onder andere de immuniteit rond afkalven [7]. Er zijn twee studies waarin aanbevolen wordt om de behoefte zoals beschreven door het NRC met 50% te verhogen tijdens deze periode [4, 15].

Vitamine B2

Vitamine B2, of riboflavine, is vooral belangrijk voor de activiteit van neutrofielen. Intramusculaire toediening van 10 mg vitamine B2 aan koeien of 5 mg aan kalveren zorgt voor een stijging van het aantal én de activiteit van neutrofielen [16]. Ook na een eenmalige intraveneuze injectie met 2,5-5 mg vitamine B2 of drie dagelijkse injecties van 2,5 mg vitamine B2 wordt de activiteit van neutrofielen gestimuleerd [17].

Vitamine C

Een vitamine C deficiëntie leidt tot een lagere concentratie lymfocyten en monocyten [18]. Het toedienen van vitamine C aan kalveren die geen vitamine C via de voeding krijgen leidt tot een verhoging van de IgG concentratie. Bij kalveren die voldoende vitamine C via de voeding kregen werd dit effect echter niet bereikt [19].
Bij kalveren met luchtwegproblemen resulteerde de toediening van vitamine C tegelijk met een antibioticumbehandeling in een daling van de mortaliteit [20]. In een andere studie resulteerde het toedienen van vitamine C tot een vermindering van oog- en neusuitvloeiing, maar ook tot een vermindering van de activiteit van neutrofielen. Gelijktijdige toediening van vitamine E compenseerde echter voor laatstgenoemd effect [21].

Vitamine D3

Vitamine D3 is betrokken bij de functie van het immuunsysteem door stimulatie van de humorale immuniteit en remming van de celgemedieerde immuniteit [8].

Vitamine E

Vitamine E is een belangrijke antioxidant en is ook belangrijk bij de bescherming van celmembranen tegen peroxiden. Deze worden bij een ontstekingsreactie onder andere geproduceerd tijdens fagocytose [8]. Daarnaast stimuleert vitamine E de productie van antilichamen en versterkt het op deze manier de immuunreactie [7].

Bij kalveren is vooral onderzoek gedaan naar het effect van vitamine E op het verloop van luchtweginfecties. Het is aangetoond dat de toediening van vitamine E leidt tot een daling in de behandelkosten gerelateerd aan longaandoeningen [22]. Duff en Galyean concludeerden twee keer dat de toediening van vitamine E de morbiditeit ten gevolge van luchtwegaandoeningen verlaagt [23]. Daarnaast zijn er nog twee studies, waarbij wel een positief effect werd gevonden bij toediening van 1140 IE per dag [24], maar niet bij toediening van 550 IE per dag [25].

Daarnaast is aangetoond dat de toediening van vitamine E leidt tot een significante toename in IgM concentratie en ook een trend richting een hogere IgG concentratie [26, 27]. Reddy et alconcludeerden dat het effect van de toediening van 125 IE vitamine E per dag economisch rendabel is wanneer gekeken wordt naar het effect op het immuunsysteem [28]. Carter et al evalueerden de behandelkosten van nieuw aangekomen kalveren als maatstaaf voor het effect van vitamine E op het immuunsysteem. In een studie met 694 kalveren resulteerde de toediening van 2000 IE vitamine E per dag gedurende 28 dagen in een afname van de medische kosten met 22,4% en een return of investment van $0,38 per behandeld dier [29].

Bij melkkoeien wordt vitamine E in de meeste studies toegediend in de periode rond het afkalven. In een review wordt geconcludeerd dat de parenterale toediening van vitamine E in de peri-partum periode consequent leidt tot een verbeterde functie van neutrofielen [4]. In één studie is aangetoond dat de subcutane toediening van 3000 IE vitamine E vijf en tien dagen voor de verwachte afkalfdatum leidt tot een verbeterde effectiviteit van neutrofielen om bacteriën te doden, terwijl de orale toediening van 1040 IE per dag geen effect op de neutrofielenactiviteit had [30].

Mastitis

Vitaminen waarvan beschreven is dat ze van invloed zijn op de prevalentie of het verloop van mastitis bij rundvee zijn choline, vitaminen A, B1, C en E.
O’Rourke beschreef dat het effect van vitaminen op de uiergezondheid waarschijnlijk veroorzaakt wordt door beïnvloeding van het immuunsysteem [31].

Choline

Het effect van het toedienen van choline op het voorkomen en de ernst van mastitis is slechts in één studie onderzocht. Hierin is gevonden dat 15 gram choline per dag leidt tot een daling van de prevalentie en ernst van mastitis bij koeien, maar bij vaarzen werden minder eenduidige resultaten verkregen [32].

Vitamine A

Een lage plasma vitamine A concentratie (<80 µg/ml) wordt gerelateerd aan een verhoogde incidentie van mastitis [31]. Het toedienen van vitamine A kan bijdragen aan een daling van het celgetal en een reductie van de incidentie van mastitis [8]. Het effect van vitamine A toediening tijdens de droogstand wordt gekoppeld aan uiergezondheid via een effect op de immuniteit [7]. In één studie kon geen effect worden aangetoond van vitamine A toediening in de droogstand op het voorkomen van mastitis [33].

Vitamine B2

Er is slechts één studie gevonden waarin vitamine B2 in relatie werd gebracht met de uiergezondheid. Het parenteraal toedienen van 2,5 mg vitamine B2 gedurende drie dagen resulteerde in een significant sterkere daling van het celgetal. Er was geen effect op de bacteriologische genezing [17].

Vitamine C

De vitamine C concentratie in melk correleert met de duur van mastitis, de lichaamstemperatuur, de daling in melkproductie en het aantal E.coli bacteriën dat uit het geïnfecteerde kwartier wordt geïsoleerd. In deze studie was er ook een relatie tussen deze parameters en de plasma vitamine C concentratie, maar deze was niet significant [34]. Het twee keer intraveneus toedienen van 25 mg vitamine C na het induceren van experimentele mastitis leidt tot een beter herstel van de melkproductie [35]. Het subcutaan toedienen van 25 mg vitamine C gedurende vijf dagen leidt tot een sneller herstel van klinische mastitis in dieren die eveneens met een intramammair antibioticum worden behandeld [36]. Het effect van vitamine C op de genezing van mastitis wordt volgens Calsamiglia en Rodriguez verklaard door stimulatie van neutrofielen [8].

Vitamine E

Het best onderzochte vitamine als het gaat om uiergezondheid en mastitis is vitamine E. Een mogelijke verklaring voor het effect van vitamine E op uiergezondheid is het voorkomen van de daling van neutrofielen chemotaxis rond het afkalven [37, 38]. Politis et al hebben twee studies gepubliceerd waarin besproken wordt dat koppels koeien, die via de voeding minder dan 23 IE vitamine E per kg droge stof kregen, een verhoogde incidentie van klinische mastitis hadden. In dezelfde artikelen wordt geconcludeerd dat er verschillende studies zijn waarin wordt aangetoond dat het toedienen van 1000-4000 IE vitamine E per dag leidt tot een daling in de mastitisincidentie, een daling van het celgetal en een verbetering van de oxidatieve stabiliteit van de melk.

Het wordt aanbevolen om tijdens de droogstand 1000-3000 IE per dag toe te dienen en 500-1000 IE per dag tijdens lactatie. Op bedrijven met reeds bekende uiergezondheidsproblemen wordt aanbevolen om tijdens de droogstand de hoogste concentratie toe te passen [39, 40]. Er zijn meerdere studies waarin wordt aangetoond dat 1000 IU per dag leidt tot een daling van de incidentie van mastitis [4, 41].

Smith et al toonden specifiek aan dat de incidentie van mastitis daalde met 37% en de duur van de behandeling met 62% nadat de koeien tijdens de droogstand van 60 dagen per dag 1000 IU vitamine E hadden gekregen [42]. Andere specifieke cijfers worden genoemd in O’Rourke et al: een daling in incidentie van intramammaire en klinische infecties met respectievelijk 14% en 30% en een daling van het celgetal met 0,70 [31]. Weiss et al heeft drie doseringen vitamine E getest: 100, 1000 en 4000 IE per dag. Wanneer de hoogste concentratie gebruikt werd daalde de incidentie van klinische mastitis met 80% en de incidentie van intramammaire infecties met 60%. Dit effect was het duidelijkst in vaarzen [43]. Een daling in het celgetal is ook gevonden in een studie waar 2000 IE vitamine E per dag werd vergeleken met een controlegroei die 1000 IE kreeg [44].

In tegenstelling tot bovenstaande studies is er ook een onderzoeksgroep die gepubliceerd heeft dat het toedienen van 3000 IE vitamine E per dag juist een risicofactor is voor het ontwikkelen van klinische en subklinische mastitis [45]. Deze auteurs verklaren dit effect door een toename van vrije radicalen na het toedienen van deze vitamine [46]. Politis et al hebben vervolgens onderzoek gedaan naar de relatie tussen de α-tocopherol concentratie in het plasma, de incidentie van mastitis en biomarkers voor oxidatieve stress. Deze auteurs hebben geconcludeerd dat de α-tocopherol concentratie in plasma omgekeerd gecorreleerd is aan de biomarkers van oxidatieve stress in de post partum periode en de incidentie van mastitis. De reductie in incidentie van mastitis die door de meeste auteurs wordt gevonden kan volgens deze auteurs dus niet verklaard worden door een reductie van oxidatieve stress reactie [40].

Tot slot is er nog één studie waarin het toedienen van 3000 mg vitamine E geen effect had op het optreden van klinische mastitis [47].

Vruchtbaarheid

Biotine

De toediening van 20 mg biotine per dag aan koeien tijdens de eerste lactatie resulteerde in een daling van het aantal open dagen en het aantal benodigde inseminaties [48].

Niacinamide

Ook het toedienen van niacinamide kan een daling van het aantal open dagen tot gevolg hebben [49].

Vitamine A

Vitamine A is de belangrijkste vitamine in het kader van vruchtbaarheid [5, 7]. Dit vitamine is vooral belangrijk voor de normale groei en ontwikkeling van de foetus, maar het beïnvloed ook andere aspecten van de vruchtbaarheid bij zowel koeien als stieren [7, 50]. Een vitamine A deficiëntie bij drachtige koeien kan leiden tot lagere drachtigheidspercentages, een verhoogde incidentie van abortus en retentio secundinarum en de geboorte van zwakke, dode of blinde kalveren.

Het toedienen van 200 IE vitamine A per kg lichaamsgewicht leidt tot een daling van de incidentie van retentio secundinarum [8]. Ook de tochtdetectie zou verbeteren wanneer vitamine A in hoge concentraties wordt gebruikt [51]. In een oude studie is aangetoond dat de vitamine A toediening kan leiden tot een betere vruchtbaarheid bij melkkoeien en een betere overleving van de geboren kalveren [52].

Mogelijk worden de effecten van vitamine A op de vruchtbaarheid deels verklaard door een verbetering van de immuniteit [8].

Bij mannelijke dieren kan een vitamine A deficiëntie resulteren in een vertraging van de ontwikkeling, een vermindering van de libido en een verminderde spermatogenese [5].

B-vitaminen

Ook de verschillende B-vitaminen zouden een rol spelen in de vruchtbaarheid; een deficiëntie van foliumzuur, vitamine B2, pantotheenzuur, choline of vitamine B12 kan leiden tot het spontaan afbreken van een dracht [5]. Ook is aangetoond dat een wekelijkse intramusculaire toediening van een combinatie van 320 mg foliumzuur met 10 mg vitamine B12 in de periode van drie weken voor afkalven tot acht weken na afkalven leidt tot een daling van de incidentie van dystocia met 50% en een vermindering van de periode tot de eerste inseminatie in koeien in de tweede lactatie of hoger [53].

Vitamine C

Vitamine C is belangrijk voor de vruchtbaarheid van zowel koeien als stieren. Bij koeien kan vitamine C in 60% van de gevallen bijdragen aan het in stand houden van de dracht bij dieren die daar voorheen problemen mee hadden. Bij stieren is dit vitamine gebruikt bij dieren die veelvuldig werden ingezet en hierdoor slechtere bevruchtingspercentages behaalden. De spermakwaliteit veranderde van dun, waterig en passief sperma naar sperma met een normaal, visceus voorkomen en goede motiliteit [5].

Vitamine D

De effecten van vitamine D op de vruchtbaarheid zijn wat minder duidelijk dan de effecten van sommige andere vitaminen. In een review van Weiss et al wordt geconcludeerd dat de toediening van vitamine D leidt tot een lichte verbetering van de vruchtbaarheid [4]. De periode tot de eerste oestrus postpartum zou verbeteren, maar zonder effect op het aantal dekkingen dat nodig is [5]. Op de preventie van retentio secundinarum heeft vitamine D geen invloed [54].

Vitamine E

Ook vitamine E is belangrijk voor de postpartum vruchtbaarheid [55]. In een meta-analyse [56] en een review [41] wordt geconcludeerd dat de toediening van vitamine E tijdens de droogstand zorgt voor een daling van de incidentie van retentio secundinarum. Ook in het hoofdstuk van Casals & Calsamiglia wordt naast een algemeen positief effect op de vruchtbaarheid een positief effect op de incidentie van retentio secundinarum beschreven [7].

Le Blanc et al toonden ook aan dat de subcutane vitamine E toediening tijdens de droogstand de prevalentie van retentio secundinarum verminderd bij koeien met een marginale vitamine E voorziening, maar niet bij koeien die voldoende vitamine E via het voer krijgen [57]. Ook een eenmalige injectie met 3000 IE vitamine E twee weken voor de verwachte afkalfdatum blijkt effectief in het verminderen van de incidentie van retentio secundinarum en metritis [47]. In een andere studie werd al aangetoond dat een eenmalige injectie met 3000 IE vitamine E leidt tot een stijging van de plasmaconcentratie met 0,4-0,5 µg/ml, terwijl een stijging van 1 µg/ml de incidentie van retentio secundinarum met 20% kan verlagen [58].

De toediening van 1000 IE vitamine E per dag gedurende de droogstand leidt ook tot een verkorting van de periode tot de eerste oestrus van 60 naar 42 dagen en het aantal open dagen van 71 naar 62 dagen [59]. Met dezelfde dosering vitamine E worden in een andere studie vergelijkbare resultaten verkregen, maar hier wordt wel de voorwaarde gesteld dat er voldoende selenium beschikbaar moet zijn [4]. In een andere studie werd ook een daling van het aantal open dagen aangetoond, maar dan bij een dosering van 2000 IE/dag gedurende twee weken voor tot één week na het afkalven [44].

Dopharma

Dopharma heeft ook enkele diergeneesmiddelen met vitaminen in het assortiment, die gebruikt kunnen worden bij rundvee.

  • Vitasol multi is een vloeibaar product met vitamines.
  • Vitaminsol multi is een poedervormig product met een combinatie van vitamines en mineralen/spoorelementen.
  • Vitasol® C is een geregistreerd diergeneesmiddel met vitamine C.

Referenties

  1. Santschi, D.E., et al., Fate of supplementary B-vitamins in the gastrointestinal tract of dairy cows. J Dairy Sci, 2005. 88(6): p. 2043-54.
  2. NRC, Nutrient Requirements of Dairy Cattle. 7th ed. 2001, Washington DC: National Academy of Science, National Research Council.
  3. NRC, Nutrient Requirements of Beef Cattle. 7th ed. 2000, Washington DC: National Academy of Science, National Research Council.
  4. Weiss, W.P., Requirements of fat-soluble vitamins for dairy cows: a review. J Dairy Sci, 1998. 81(9): p. 2493-501.
  5. Hurley, W.L. and R.M. Doane, Recent developments in the roles of vitamins and minerals in reproduction. J Dairy Sci, 1989. 72(3): p. 784-804.
  6. Zinn, R.A. B-vitamins in beef cattle nutrition. in Minnesota Nutrition Conference: Takeda Technical Symposium. 1992. Minnesota.
  7. Casals, R. and S. Calsamiglia, Optimum vitamin nutrition beef cattle, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 309-331.
  8. Calsamiglia, S. and M. Rodriguez, Optimum vitamin nutrition in dairy cattel, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 335-385.
  9. Hidiroglou, M., Technical note: forms and route of vitamin C supplementation for cows. J Dairy Sci, 1999. 82(8): p. 1831-3.
  10. Flachowsky, G., et al., The effectiveness of oral and parenteral vitamin A doses in growing cattle with different vitamin A supplies. Arch Exp Veterinarmed, 1991. 45(1): p. 93-100.
  11. Hymoller, L. and S.K. Jensen, Stability in the rumen and effect on plasma status of single oral doses of vitamin D and vitamin E in high-yielding dairy cows. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5748-57.
  12. Galyean, M.L., L.J. Perino, and G.C. Duff, Interaction of cattle health/immunity and nutrition. J Anim Sci, 1999. 77(5): p. 1120-34.
  13. Hemingway, D.C., Vitamin C in the prevention of neonatal calf diarrhea. Can Vet J, 1991. 32(3): p. 184.
  14. Jee, J., et al., Effects of dietary vitamin A content on antibody responses of feedlot calves inoculated intramuscularly with an inactivated bovine coronavirus vaccine. Am J Vet Res, 2013.74(10): p. 1353-62.
  15. Puvogel, G., et al., Effects of an enhanced vitamin A intake during the dry period on retinoids, lactoferrin, IGF system, mammary gland epithelial cell apoptosis, and subsequent lactation in dairy cows. J Dairy Sci, 2005. 88(5): p. 1785-800.
  16. Osame, S., S. Araki, and M. Kimura, Effects of vitamin B2 on neutrophil functions in cattle. J Vet Med Sci, 1995. 57(3): p. 493-5.
  17. Sato, S., H. Hori, and K. Okada, Effect of vitamin B2 on somatic cell counts in milk of clinical Staphylococcus aureus mastitis. J Vet Med Sci, 1999. 61(5): p. 569-71.
  18. Seifi, H.A., et al., Effect of short term over-supplementation of ascorbic acid on hematology, serum biochemistry, and growth performance of neonatal dairy calves. Food Chem Toxicol, 2010.48(8-9): p. 2059-62.
  19. Cummins, K.A. and C.J. Brunner, Dietary ascorbic acid and immune response in dairy calves. J Dairy Sci, 1989. 72(1): p. 129-34.
  20. Cusack, P.M., N.P. McMeniman, and I.J. Lean, Effects of injectable vitamins A, D, E and C on the health and growth rate of feedlot cattle destined for the Australian domestic market. Aust Vet J, 2008. 86(3): p. 81-7.
  21. Eicher-Pruiett, S.D., et al., Neutrophil and lymphocyte response to supplementation with vitamins C and E in young calves. J Dairy Sci, 1992. 75(6): p. 1635-42.
  22. Carter, J.N., et al., Relationship of vitamin E supplementation and antimicrobial treatment with acute-phase protein responses in cattle affected by naturally acquired respiratory tract disease.Am J Vet Res, 2002. 63(8): p. 1111-7.
  23. Duff, G.C. and M.L. Galyean, Board-invited review: recent advances in management of highly stressed, newly received feedlot cattle. J Anim Sci, 2007. 85(3): p. 823-40.
  24. Rivera, J.D., et al., Effects of supplemental vitamin E on performance, health, and humoral immune response of beef cattle. J Anim Sci, 2002. 80(4): p. 933-41.
  25. Stanford, K., et al., Acute interstitial pneumonia in feedlot cattle: effects of feeding feather meal or vitamin E. Can J Vet Res, 2007. 71(2): p. 152-6.
  26. Hidiroglou, M., et al., Possible roles of vitamin E in immune response of calves. Int J Vitam Nutr Res, 1992. 62(4): p. 308-11.
  27. Reddy, P.G., et al., Effect of supplemental vitamin E on the immune system of calves. J Dairy Sci, 1986. 69(1): p. 164-71.
  28. Reddy, P.G., et al., Vitamin E is immunostimulatory in calves. J Dairy Sci, 1987. 70(5): p. 993-9.
  29. Carter, J.N., et al., The effects of feeding vitamin E to sale barn-origin calves during the receiving period: animal performance and medical costs. 2000, Oklahoma State University. p. 70-75.
  30. Hogan, J.S., et al., Bovine neutrophil responses to parenteral vitamin E. J Dairy Sci, 1992. 75(2): p. 399-405.
  31. O’Rourke, D., Nutrition and udder health in dairy cows: a review. Irish Veterinary Journal, 2009. 62(Suppl 4): p. S15-S20.
  32. Lima, F.S., et al., Effects of feeding rumen-protected choline on incidence of diseases and reproduction of dairy cows. Vet J, 2012. 193(1): p. 140-5.
  33. Oldham, E.R., R.J. Eberhart, and L.D. Muller, Effects of supplemental vitamin A or beta-carotene during the dry period and early lactation on udder health. J Dairy Sci, 1991. 74(11): p. 3775-81.
  34. Weiss, W.P., J.S. Hogan, and K.L. Smith, Changes in vitamin C concentrations in plasma and milk from dairy cows after an intramammary infusion of Escherichia coli. J Dairy Sci, 2004. 87(1): p. 32-7.
  35. Chaiyotwittayakun, A., et al., The effect of ascorbic acid and L-histidine therapy on acute mammary inflammation in dairy cattle. J Dairy Sci, 2002. 85(1): p. 60-7.
  36. Naresh, R., et al., Evaluation of Ascorbic Acid Treatment in Clinical and Subclinical Mastitis of Indian Dairy Cows. Asian Australas. J. Anim. Sci, 2002. 15(6): p. 905-911.
  37. Politis, I., et al., Effects of vitamin E on immune function of dairy cows. Am J Vet Res, 1995. 56(2): p. 179-84.
  38. Politis, I., et al., Effects of vitamin E on mammary and blood leukocyte function, with emphasis on chemotaxis, in periparturient dairy cows. Am J Vet Res, 1996. 57(4): p. 468-71.
  39. Politis, I., Reevaluation of vitamin E supplementation of dairy cows: bioavailability, animal health and milk quality. Animal, 2012. 6(9): p. 1427-34.
  40. Politis, I., et al., Short communication: Oxidative status and incidence of mastitis relative to blood alpha-tocopherol concentrations in the postpartum period in dairy cows. J Dairy Sci, 2012.95(12): p. 7331-5.
  41. Allison, R.D. and R.A. Laven, Effect of vitamin E supplementation on the health and fertility of dairy cows: a review. Vet Rec, 2000. 147(25): p. 703-8.
  42. Smith, K.L., et al., Incidence of environmental mastitis as influenced by vitamin E and selenium. Kieler Milchow Forsch, 1984. 37: p. 482.
  43. Weiss, W.P., et al., Effect of vitamin E supplementation in diets with a low concentration of selenium on mammary gland health of dairy cows. J Dairy Sci, 1997. 80(8): p. 1728-37.
  44. Baldi, A., et al., Effects of vitamin E and different energy sources on vitamin E status, milk quality and reproduction in transition cows. J Vet Med A Physiol Pathol Clin Med, 2000. 47(10): p. 599-608.
  45. Bouwstra, R.J., et al., Vitamin E supplementation during the dry period in dairy cattle. Part I: adverse effect on incidence of mastitis postpartum in a double-blind randomized field trial. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5684-95.
  46. Bouwstra, R.J., et al., Vitamin E supplementation during the dry period in dairy cattle. Part II: oxidative stress following vitamin E supplementation may increase clinical mastitis incidence postpartum. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5696-706.
  47. Erskine, R.J., et al., Effects of parenteral administration of vitamin E on health of periparturient dairy cows. J Am Vet Med Assoc, 1997. 211(4): p. 466-9.
  48. Bergsten, C., et al., Effects of biotin supplementation on performance and claw lesions on a commercial dairy farm. J Dairy Sci, 2003. 86(12): p. 3953-62.
  49. Flachowsky, G., et al., The influence of oral niacin doses during different dietary protein levels on indexes of rumen fermentation, blood parameters and fattening performance of young bulls.Arch Tierernahr, 1993. 45(2): p. 111-29.
  50. Ikeda, S., et al., The roles of vitamin A for cytoplasmic maturation of bovine oocytes. J Reprod Dev, 2005. 51(1): p. 23-35.
  51. Tharnish, T.A. and L.L. Larson, Vitamin A supplementation of Holsteins at high concentrations: progesterone and reproductive responses. J Dairy Sci, 1992. 75(9): p. 2375-81.
  52. Meacham, T.N., et al., Effect of supplemental vitamin A on the performance of beef cows and their calves. J Anim Sci, 1970. 31(2): p. 428-33.
  53. Duplessis, M., et al., Effects of folic acid and vitamin B12 supplementation on culling rate, diseases, and reproduction in commercial dairy herds. J Dairy Sci, 2014. 97(4): p. 2346-54.
  54. Mosdol, G. and A.H. Skeie, The prophylactic use of vitamin D3 in parturient paresis in the cow in a practice district in eastern Norway. A retrospective investigation. Nord Vet Med, 1978. 30(2): p. 83-9.
  55. Horn, M., et al., Effects of natural (RRR alpha-tocopherol acetate) or synthetic (all-rac alpha-tocopherol acetate) vitamin E supplementation on reproductive efficiency in beef cows. J Anim Sci, 2010. 88(9): p. 3121-7.
  56. Bourne, N., et al., A meta-analysis of the effects of Vitamin E supplementation on the incidence of retained foetal membranes in dairy cows. Theriogenology, 2007. 67(3): p. 494-501.
  57. LeBlanc, S.J., et al., The effect of prepartum injection of vitamin E on health in transition dairy cows. J Dairy Sci, 2002. 85(6): p. 1416-26.
  58. LeBlanc, S.J., et al., Peripartum serum vitamin E, retinol, and beta-carotene in dairy cattle and their associations with disease. J Dairy Sci, 2004. 87(3): p. 609-19.
  59. Campbell, M.H. and J.K. Miller, Effect of supplemental dietary vitamin E and zinc on reproductive performance of dairy cows and heifers fed excess iron. J Dairy Sci, 1998. 81(10): p. 2693-9.