Wachttijd, een richtlijn

Eerste publicatie: december 2013. Update maart 2023

Voor alle diergeneesmiddelen die geregistreerd zijn voor voedselproducerende diersoorten is een wachttijd bepaald. Deze wachttijd moet echter gezien worden als advies. In dit artikel leest u wat de wachttijd is en waardoor deze kan worden beïnvloed. Ook geven we enkele praktijkvoorbeelden.

Different kinds of meat, eggs and two bottles of milk --- Image by © Imagemore Co., Ltd./Corbis

Wat is een wachttijd?

Een wachttijd is de periode die na de laatste toepassing van een diergeneesmiddel ten minste moet verstrijken alvorens tot productie van levensmiddelen, afkomstig van dat dier, kan worden overgegaan. Dit heeft als doel te waarborgen dat de betreffende levensmiddelen geen residuen bevatten in grotere hoeveelheden dan de MRL (Maximale Residu Limiet). De MRL is door de EU bepaald op basis van de ADI (Acceptable Daily Intake). Als een middel op de markt komt heeft het een ADI. Deze is wereldwijd bepaald. Vervolgens wordt dan met behulp van een vooropgesteld standaard dieet bepaald wat een mens per dag maximaal mag innemen van het middel zonder dat dit een significant risico vormt voor de gezondheid: de MRL.

Voor het bepalen van de wachttijd gaat we uit van de normale gebruiksvoorwaarden bij gezonde dieren. Deze staat vermeld in de SPC. Een middel met dezelfde naam kan in andere Europese landen uitgegeven worden onder dezelfde merknaam, maar wel een andere wachttijd hebben. SPC lezen is dus belangrijk! De vastgestelde wachttijd is een minimáál te hanteren wachttijd. In specifieke situaties kan de behandelend dierenarts het noodzakelijk achten om een langere wachttijd aan te houden.

Welke factoren beïnvloeden deze wachttijd?

Er zijn verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de wachttijd.

  1. Ziekteverschijnselen
    Afhankelijk van het eliminatiemechanisme van een diergeneesmiddel kunnen verschillende aandoeningen een tragere eliminatie van diergeneesmiddelen tot gevolg hebben. Dit kan bijvoorbeeld optreden in het geval van lever- en/of nierfalen.
  2. Combinaties met andere diergeneesmiddelen
    De farmacokinetiek van een middel kan beïnvloed worden door andere diergeneesmiddelen welke voor, tegelijkertijd met, of na een behandeling toegediend worden. Met name wanneer twee middelen via dezelfde route gemetaboliseerd of uitgescheiden worden, kan dit leiden tot een vertraagde eliminatie.
  3. Herhaling van de behandeling
    Als een behandeling direct of na een korte tijd herhaald wordt, kan dit resulteren in stapeling van de werkzame stof in het lichaam.
  4. Het aanzuren van gemedicineerde oplossingen
    Dit kan de biologische beschikbaarheid van het diergeneesmiddel vergroten en daarmee ook de wachttijd verlengen. Alleen voor diergeneesmiddelen die van oorsprong pH verlagende stoffen zoals citroenzuur bevatten is dit berekend in de wachttijd van het geneesmiddel.
  5. Vervuiling van het drinkwatersysteem
    Vervuiling kan een mogelijke oorzaak zijn voor het achterblijven van residuen van een diergeneesmiddel in de waterleidingen. Het gebruik van zuren na een behandelperiode, kan er dan aan bijdragen dat residuen van deze diergeneesmiddelen weer in oplossing komen. Hierdoor kunnen dieren ook na het stoppen van de behandeling nog blootgesteld worden aan het diergeneesmiddel.
  6. Niet volledig leeg maken voorraadvat
    Als u een voorraadvat gebruikt, is het belangrijk deze aan het einde van de behandeling helemaal leeg te maken. Zo voorkomt u doorverdunning van de oplossing.

Cascade & off-label gebruik

Indien er sprake is van onaanvaardbaar leiden én er geen geregistreerd middel voorhanden is voor de indicatie en de betreffende diersoort, is het toegestaan een middel toe te passen volgens de cascade.

Als u een diergeneesmiddel toegepast bij een andere diersoort of voor een andere indicatie dan in de registratie vermeld staat, is in de Europese verordening 2019/6 vastgelegd welke wachttijden minimaal aangehouden moeten worden voor dierlijke producten.

Staat er in de SPC van het middel een wachttijd voor de doeldiersoort: dan dient deze wachttijd aangehouden te worden. Is dit niet het geval, dan moet tenminste een wachttijd aangehouden worden van 1,5x  de langstgenoemde wachttijd in de SPC. De diersoort is dan niet van belang. Dit geldt zowel voor vlees, melk als eieren. Als het middel niet geregistreerd is voor gebruik in voedselproducerende dieren, houdt dan minimaal 28 dagen aan voor vlees, 7 dagen voor melk en 10 dagen voor eieren. Indien de wachttijd op de SPC nul dagen is, dient u 1 dag aan te houden voor vlees en melk.

Het off-label gebruik van diergeneesmiddelen (anders dan gebruik via de “cascade”) is in principe verboden. Wettelijk is het dus niet toegestaan om een diergeneesmiddel in een andere dosering of via een andere toedieningsweg toe te dienen. Is het, in het kader van Goede Veterinaire Praktijk, toch noodzakelijk van de bijsluiter af te wijken dan kan het verstandig zijn om hierbij ook een aangepaste wachttermijn te adviseren. Deze aangepaste wachttijd is ideaal gezien onderbouwd door bijvoorbeeld bestaande wetenschappelijke literatuur. Het is dus altijd mogelijk om als dierenarts ervoor te kiezen de wachttijd te verlengen op basis van wetenschappelijke onderbouwing.

Voor meer informatie over de wetgeving omtrent cascade (ook paarden en vissen), lees ook: Diergeneesmiddelengebruik via de cascade 2022 – Dopharma.

Enkele praktijkvoorbeelden

Aanzuren van drinkwater

Zuren worden vaak gebruikt in combinatie met doxycyclinepreparaten om de oplosbaarheid te verbeteren. Doxylin® 50% WSP bevat reeds citroenzuur. Het toevoegen van extra zuur aan dit product is onder normale omstandigheden dan ook niet nodig. Aan doxycyclineproducten die geen citroenzuur bevatten wordt vaak wel een zuur toegevoegd. Zuren worden echter ook afzonderlijk van antibiotica gebruikt. Het toedienen van het zwakke zuur vitamine C, aan het einde van de mestronde, bij pluimvee is daar een bekend voorbeeld van.

Zowel het toevoegen van zuren aan de vooroplossing als het gebruik van zuren afzonderlijk van een diergeneesmiddel kan de wachttermijn beïnvloeden. Tijdens de wachttermijnberekening is er geen rekening gehouden met het aanzuren van de vooroplossing. Indien na een behandeling residuen van doxycycline in de waterleidingen zijn achtergebleven, is het mogelijk dat door gebruik van zuren later in de ronde deze neergeslagen residuen weer in oplossing komen en de dieren zodoende opnieuw aan doxycycline worden blootgesteld. Dit geldt niet alleen voor citroenzuur, maar mogelijk ook voor andere producten met een lage pH zoals vitamine C.

Behandeling met een antibioticum binnen de wachttijd van een eerder ingestelde antibioticum therapie

Regelmatig komt het voor dat een behandeling met antibiotica is ingesteld alvorens de uitslag van het antibiogram binnen is. Niet altijd kan namelijk gewacht worden met het instellen van een therapie om onaanvaardbaar leiden bij dieren te voorkomen. Wanneer bij de uitslag van het antibiogram blijkt dat de pathogeen verminderd gevoelig (resistent of intermediair) is voor de ingestelde behandeling kan gekozen worden om met een ander antibioticum te gaan behandelen waarvoor de pathogeen wel gevoelig is. Echter de wachttijd van de eerste behandeling is dan in de meeste gevallen nog niet verstreken. Dat kan ervoor zorgen dat de beide middelen elkaars eliminatie of metabolisatie beïnvloeden doordat ze bijvoorbeeld beide door de lever gemetaboliseerd of door de nieren uitgescheiden worden. Maar hoe moet je hiermee omgaan bij het bepalen van de wachttijd? Met hoeveel dagen moet de wachttijd dan verlengd worden?

Het inschatten van de juiste wachttijd is lastig. Onderzoeken naar de wachttijd van medicijnen voor de registratie van een middel worden gedaan in gezonde dieren, die niet eerder zijn behandeld met een ander middel. Gegevens over de invloed van het ene middel op het ander zijn er dus vaak niet.

Om in te schatten of het in zo’n geval noodzakelijk kan zijn om een langere wachttijd te adviseren kan men naar de farmacokinetische eigenschappen van beide middelen kijken. Denk hierbij vooral aan opstapeling in weefsels, metabolisatie en eliminatie. Als beide middelen bijvoorbeeld op dezelfde manier worden geëlimineerd dan kan de snelheid daarvan mogelijk beïnvloed worden en het adviseren van een langere wachttijd verstandig zijn. Middelen worden in ieder geval langzamer uitgescheiden in het geval van combinatietherapie of toepassing in ernstig zieke dieren. Bij een patiënt waarbij een therapie wordt ingesteld binnen de wachttijd van de vorige therapie wordt de wachttijd indien mogelijk bepaald op basis van eventueel bekende effecten op (verlengen van) wachttermijnen bij het voorgeschreven gecombineerde gebruik. Indien er geen bekende effecten zijn, is de langste wachttijd van de twee middelen in ieder geval bepalend en kan het verstandig zijn die te verlengen.

Referenties

  1. Huyghebaert, A. (2006), Advies 42-2006 (Wetenschappelijk Comité van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, Brussel).
  2. Nederlandse wetgeving: Wet dieren, Besluit diergeneesmiddelen en Regeling diergeneesmiddelen.
  3. Verordening (EU) 2019/6 (Verordening diergeneesmiddelen; artikelen 105 en 112 t/m 115)
  4. Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen (2015), KNMvD, p.21

Hittestress

Tijdens warme perioden in het voorjaar en de zomer ondervinden veel dieren hittestress. Wat wordt er nu precies onder hittestress verstaan en vanaf welke temperaturen treedt hittestress op?  De antwoorden op deze vragen vindt u in dit artikel.

hittestress

Thermoregulatie

Warmbloedige dieren kunnen hun inwendige lichaamstemperatuur binnen nauwe grenzen constant houden, onafhankelijk van de omgevingstemperatuur. Dit is belangrijk om alle processen in het lichaam optimaal te laten verlopen.  Een complex thermo regulerend systeem van thermosensoren, thermo-effectoren en een thermo regulerend centrum in de hersenen maken dit mogelijk. Bij het definiëren van hittestress zijn enkele begrippen belangrijk: de comfortzone, de thermo neutrale zone en de onderste en bovenste kritische temperatuur van een dier.

Comfortzone

De comfortzone is het omgevingstemperatuurgebied waarbinnen een dier zijn lichaamstemperatuur kan handhaven enkel door vasomotie in de huid. Hierbij wordt geen extra energie verbruikt en kan het dier het meest efficiënt produceren. Bij omgevingstemperaturen beneden de comfortzone moet de warmteproductie van dier stijgen om een normale lichaamstemperatuur te behouden. Dit kan bijvoorbeeld door te rillen. Bij omgevingstemperaturen boven de comfortzone moet er óf extra warmte afgegeven worden óf minder warmte geproduceerd worden. Warme afgeven kan door hyperventilatie of zweten. Het verlagen van de warmteproductie wordt meestal bereikt door een lagere voeropname. Deze aanpassingen van het dier zullen ten koste gaan van de productie.

Thermo neutrale zone

De thermo neutrale zone is het temperatuurtraject waarbij het dier de lichaamstemperatuur nog wel constant kan houden, maar waarbij dit wel extra energie kost. De thermo neutrale zone is begrensd door de onderste en bovenste kritische temperatuur. Bij omgevingstemperaturen boven de bovenste kritische temperatuur ondervindt een dier hittestress en wordt de productie zeer sterk negatief beïnvloed.
De grenzen van de comfortzone en de thermo neutrale zone zijn van vele factoren afhankelijk o.a. van de diersoort, het ras, de leeftijd, de relatieve luchtvochtigheid, de luchtsnelheid, de voeropname, de voersamenstelling en het productieniveau. Enkele in de wetenschappelijke literatuur vermelde waarden staan in onderstaande tabel weergegeven.

Bovengrens
comfortzone
Bovenste
kritische temperatuur
Hoogproductief lacterend rundvee2,8 24 °C 24 °C
Kalf 1 dag oud25 26 °C
Kalf 1 maand oud25 23 °C
Zuigende big24,26 32 °C 33 °C
Gespeende big24,26 27 °C 33 °C
Vleesvarken 60 kg11,15 24 °C 25 °C
Vleesvarken 100 kg13,15 21 °C < 24 °C
Zeug dracht10,15,26 24 °C 26 °C
Lacterende zeug18,22 22 °C 22 °C
Leghen5 22 °C
Vleeskuiken 1 dag oud9 36 °C
Vleeskuiken5 22 °C

Gevolgen van hittestress

Hittestress kan zich uiten in verminderde productie, verminderde vruchtbaarheid en slechtere karkaskwaliteit. Andere gevolgen van hittestress zijn verhoogde oxidatieve stress, verminderde immuniteit en zelfs verhoogde uitscheiding van resistente darmbacteriën.

De gevolgen van hittestress verminderen

De gevolgen van hittestress in warme perioden verminderen kan op verschillende manieren. Heel belangrijk zijn aanpassingen van huisvesting, management en voeding. Daarnaast kunnen dieren met behulp van extra vitaminen en mineralen beter omgaan met de warmte. Vooral bij pluimvee is aangetoond dat de toediening van extra vitaminen en mineralen kan bijdragen aan behoud van productiviteit en een goede immuniteit, maar ook bij runderen en varkens is bekend dat bijvoorbeeld de plasma vitamine C concentratie daalt bij hittestress.

Hieronder worden de effecten van de toediening van vitaminen weergegeven zoals die beschreven zijn voor pluimvee.

Vitamine C

  • Verbeterde voeropname
  • Verbeterde groei
  • Verbeterde vruchtbaarheid en sperma kwaliteit
  • Daling mortaliteit
  • Verbeterde karkaskwaliteit
  • Vermindering van oxidatieve stress

Vitamine A 

  • Verbeterde eiproductie
  • Verbeterde groei, voederconversie en karkaskwaliteit
  • Hogere productie van antistoffen na vaccinatie
  • Vermindering van oxidatieve stress

Vitamine E 

  • Verbeterde eiproductie door verbeterde voeropname
  • Verbeterde karkaskwaliteit
  • Vermindering van oxidatieve stress
  • Verbetering van de immuniteit

Zink 

  • Eén van de belangrijkste componenten van het dieet bij hittestress
  • In combinatie met vitamine A verantwoordelijk voor vermindering van depressie door de hitte

Producten Dopharma

Dopharma heeft vier geregistreerde diergeneesmiddelen die bij een tekort aan vitaminen geïndiceerd zijn.

  • Vitasol C: Het enige in Nederland geregistreerde pure vitamine C product voor orale toediening.
    • Doeldieren: pluimvee, rund, varken, hond, kat, cavia.
    • REG NL 4139
  • Vitaminsol Multi: poeder voor orale toediening en bevat vitaminen en mineralen
    • Doeldieren: pluimvee, varken, kalf
    • REG NL 5606
  • Vitasol Multi: vitaminen in oplossing
    • Doeldieren: pluimvee, varken, kalf
    • REG NL: 4147

Referenties

  1. Abidin Z.and Khatoon A. (2013) Heat stress in poultry and the beneficial effects of ascorbic acid (vitamin C) supplementation during periods of heat stress. World’s poultry science journal 69: 135-152.
  2. Atrian P. and Aghdam Shahryar H. (2012) Heat stress in dairy cows (a review). Research in Zoology 2(5): 31-37
  3. Biewenga G. and Meijering A. (2003) Ruimte voor de koe: moderne huisvesting van melkvee.
  4. Burvenich C. (1997) Fysiologie van de thermoregulatie.
  5. Charles, D.R. (2002) Responses to the thermal environment. D.R. Charles. Poultry Environment Problems, A guide to solutions 1-16.
  6. Collier R.J., Collier J.L. (2012) Environmental Physiology of Livestock.
  7. Eerdenburg F.J.C.M. van and Plekkenpol S.J. (2005) Heat stress in Dutch dairy cattle during summer. ISAH Warsaw, Poland 1: 229-232.
  8. Hahn G.L. (1981) Housing and management to reduce climatic impacts on livestock. J Animal Sci 52: 175-186.
  9. Hel W. van der, Verstegen M.W.A., Henken A.M., Brandsma H.A. (1991) The Upper Critical Ambient Temperature in Neonatal Chicks. Poultry Science 70(9): 1882-1887.
  10. Holmes C.W., Close W.H. (1977) The influence of climatic variables on energy metabolism and associated aspects of productivity in pigs. Nutrition and the Climatic Environment: 51-74.
  11. Huynh T.T.T., Aarnink A.J.A., Verstegen M.W.A., Gerrits W.J.J., Heetkamp M.J.W., Kemp B., Canh T.T. (2005) Effects of increasing temperatures on physiological changes in pigs at different relative humidities. Journal of  Animal  Science 83:1385-1396.
  12. Kadzere C.T., Murphy M.R., Silanikove N., Maltz E. (2002) Heat stress in lactating dairy cows: a review. Livestock Production Science 77:  59-91.
  13. Lambooy E., Hel W. van der, Hulsegge B., Brandsma H. (1987) Effect of environmental temperature and air velocity two days preslaughtering on heat production, weight loss and meat quality in non-fed pigs. In: Energy metabolism in farm animals: effect of housing, stress and disease (ed. By M. Verstegen and A. Henken) Martinus Nijhoff, Dordrecht 164-179.
  14. Lin H., Jiao H.C.,Buyse J., Decuypere E. (2002) Strategies for preventing heat stress in poultry. World’s Poultry Science Journal 62.
  15. McFarlane J, Cunningham F. (1993) Environment: proper ventilation is key to top performance. Veterinary Scope 3(1): 6-9.
  16. Moro M.H., Beran G.W., Griffith R.W., Hoffman L.J. (2000) Effects of heat stress on the antimicrobial drug resistance of Escherichia coli of the intestinal flora of swine. Journal of Applied Microbiology 88: 836-844.
  17. Morrow-Tesch J.L., McGlone J.J., Salak-Johnson J.L.(1994) Heat and social stress effects on pig immune measures. Journal of Animal  Science 72: 2599-2609.
  18. Odehnalová S., Vinkler A., Novák P., Drábek J. (2008) The dynamics of changes in selected parameters in relation to different air temperature in the farrowing house for sows. Czech J Anim Sci 53(5): 195-203.
  19. Olivo R., Scares A.L., Ida E.L., Shimokomaki M. (2001) Dietary vitamin E inhibits poultry PSE and improves meat functional properties.  Journal of Food Biochemistry 25(4):  271–283.
  20. Padilla L. (2006) Heat stress decreases plasma vitamin C concentration in lactating cows. Livestock Science 101(1-3): 300-304.
  21. Puthpongsiriporn U., Scheideler S.E., Sell J.L., Beck M.M. (2002) Effects of Vitamin E and C Supplementation on Performance, In: Vitro Lymphocyte Proliferation, and Antioxidant Status of Laying Hens during Heat Stress. Poultry Science Association.
  22. Quiniou N., Noblet J. (1999) Influence of high ambient temperatures on performance of multiparous lactating sows. J Anim Sci 77: 2124–2134.
  23. Sahin K., Sahin N., Kucuk O., Hayirli A., Prasad A.S. (2009) Role of dietary zinc in heat-stressed poultry: A review. Poultry Science Association.
  24. Verstegen M.W.A. (1987) Swine. In: World animal science, B5: bioclimatology and the adaption of livestock (ed. By HD. Johnson) Elsevier, Amsterdam 245-258.
  25. Wathes C.M., Jones C.D.R., Webster A.J.F. (1983) Ventilation, air hygiene and animal health. Vet Rec 113:554–559.
  26. Zhang Y. (1994) Swine building ventilation: a guide for confinement swine housing in cold climates. Prairie Swine Centre Saskatoon, Canada, p144.

Coccidiose bij pluimvee

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de aandoening coccidiose. Naast de ziektekundige kennis en informatie over diagnostiek, therapie en preventie wordt ook het economische belang van coccidiose bij pluimvee besproken. Daarnaast worden recente ontwikkelingen besproken.

Coccidiose

Coccidiose is een reeds lang bekende aandoening, waarvoor het meeste onderzoek stamt uit de jaren zeventig. Recenter onderzoek richt zich vooral op het ontrafelen van het genoom van de Eimeria spp. en het verbeteren van vaccins [1]. Ook wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar het gebruik van alternatieve behandelmethoden.

Coccidiose wordt veroorzaakt door verschillende Eimeria spp. Bij de kip zijn dit E. acervulina, E. maxima, E. necatrix, E. brunetti en E. tenella.
Coccidiose is de belangrijkste predisponerende factor voor dysbacteriose [2]. Economisch is deze aandoening dan ook erg belangrijk. Soms wordt het wel gezien als de economisch belangrijkste aandoening in de pluimveehouderij [3]. De kosten werden wereldwijd geschat op 750 miljoen tot meer dan 1,5 miljard US dollar [4]. In een andere studie werden de kosten zelfs op 2,3 miljard euro geschat [2]. Deze kosten worden voornamelijk veroorzaakt door subklinische coccidiose [4]. Williams heeft een berekening gemaakt voor de Engelse pluimveesector en concludeerde dat de door subklinische coccidiose veroorzaakte daling van de voederconversie en groei verantwoordelijk was voor 80,5% van de kosten. De overige kosten werden veroorzaakt door kosten voor preventie en behandeling [5].

Verschijnselen

De verschijnselen bestaan uit productiedalingen en dunne mest, eventueel met bloed. In de natte mest kunnen bacteriën en parasieten zich sneller ontwikkelen. Daarnaast neemt de ammoniakconcentratie toe, wat kan leiden tot voetzoollesies en respiratoire problemen [4]. De mortaliteit kan oplopen tot 12-15% [4]. De specifieke verschijnselen en de locatie van de lesies in de darmen zijn afhankelijk van de Eimeria species die de infectie veroorzaakt [6]. In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, kunnen er ook aan het eind van de productieronde grote aantal oöcysten voorkomen die subklinische schade veroorzaken [7].

Naast de directe gevolgen van een infectie kan coccidiose ook een predisponerende factor zijn voor bacteriële infecties [4] zoals necrotische enteritis [8]. Infecties met Clostridium perfringens treden echter niet altijd op bij coccidiose infecties, hiervoor moet de infectiedruk met C. perfringens hoog genoeg zijn. Bovendien zijn er ook andere predisponerende factoren die bij het optreden van necrotische enteritis een rol kunnen spelen. Er moet nog meer onderzoek gedaan worden naar het effect van coccidiosevaccins op het voorkomen van necrotische enteritis, maar het lijkt erop dat de lesies van de subklinische coccidiose na vaccinatie niet predisponeren voor necrotische enteritis [8].

Blootstelling aan E. tenella zorgde voor een hoger aantal Salmonella enteritidis in de darmen en een verlengde uitscheiding. Dit werd gevonden bij kippen die enkele weken voor de challenge al geïnfecteerd waren met S. enteritidis. Er was echter geen duidelijk verband met de incidentie van S. enteritidis in de lever [9].

Diagnostiek

De diagnose wordt doorgaans gebaseerd op postmortaal onderzoek, eventueel in combinatie met het scoren van de lesies [2]. Er kan mestonderzoek worden gedaan waarbij een OPG (oöcysten per gram faeces) bepaald wordt [10]. Er is echter een slechte correlatie tussen de OPG en de impact van coccidiose in het koppel [2]. Ook kan een kwantitatieve PCR worden uitgevoerd op een mengmonster van de mest om te bepalen wat de infectiedruk is van de verschillende Eimeria species [10].

coccidiose-bij-pluimvee

Preventie & Behandeling

Coccidiose is een lastig te voorkomen ziekte omdat de oöcysten in alle stallen voorkomen. Daarnaast vermenigvuldigen de oöcysten zich zo snel dat één oöcyst kan zorgen voor tienduizenden nieuwe oöcysten [3].
Preventie bestaat uit vaccinatie of het toedienen van anticoccidia via het voer. Vaccinatie wordt al op zeer jonge leeftijd gedaan, omdat kuikens vanaf het uitkomen al geïnfecteerd kunnen worden met oöcysten [4]. Een nadeel van vaccinatie is dat de vaccinstammen zich vermenigvuldigen in de gastheercellen, wat betekent dat de dieren subklinische infecties doormaken [2]. Bij het vaccineren wordt een deel van de in de stal aanwezige stammen vervangen door de vaccinstammen. Dit kan als bijkomend voordeel hebben dat de gevoeligheid voor anticoccidia toeneemt [10-12].

De effectiviteit van toltrazuril als preventieve [13, 14] en curatieve behandeling [15] is aangetoond, waarbij de kippen nog steeds immuniteit opbouwden tegen coccidiose [14, 16]. Er zijn verschillende studies uitgevoerd waarbij toltrazuril vergeleken werd met andere diergeneesmiddelen.

  • Wanneer toltrazuril vergeleken werd met amprolium bleek dat toltrazuril zorgde voor een significant betere daling van het aantal oöcysten in de faeces [17].
  • Bij de behandeling van een E. tenella-infectie zorgden zowel toltrazuril als sulfachoorpyrazine voor een vermindering van de effecten van coccidiose op de mortaliteit en de groei. Er was echter wel een verschil in effectiviteit wanneer klinische lesies en faeces beoordeeld werden; toltrazuril bleek superieur wanneer de behandeling 24 uur na de infectie gestart werd terwijl sulfachloorpyrazine superieur was als de behandeling 72 uur na infectie gestart werd [18].
  • In een andere studie bleek dat zowel de behandeling met de combinatie sulfaquinoxaline en pyrimethamine als die met toltrazuril resulteerde in een daling van de mortaliteit door E. tenella. Bij de behandeling met sulfaquinoxaline en pyrimethamine werden echter nog wel enkele oöcysten gevonden, terwijl er bij de toltrazurilbehandeling geen oöcysten werden gevonden [19].
  • De effectiviteit van sulfachloorpyrazine of sulfaquinoxaline is ook vergeleken met de effectiviteit van toltrazuril bij kalkoenen die geïnfecteerd waren met E. meleagrimitis, E. adenoeides en E. gallopavonis. Kalkoenen die behandeld werden met sulfonamiden vertoonden enkele verschijnselen, terwijl kalkoenen die behandeld werden met toltrazuril vrij waren van klinische symptomen [20].

Alternatieven

In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe moleculen ontwikkeld voor de preventie of behandeling van coccidiose. Er wordt dan ook steeds meer onderzoek gedaan naar het effect van natuurlijke of synthetische alternatieven. De resultaten van deze proeven zijn echter vaak niet overtuigend of niet verifieerbaar.

Voedselbestanddelen en kruiden kunnen een direct effect uitoefenen door het verstoren van de ontwikkeling en vermeerdering van oöcysten. Een indirect effect kan bijvoorbeeld optreden door stimulatie van het immuunsysteem of het beïnvloeden van de darmflora en de darmmucosa [21]. De effecten die beschreven zijn in de literatuur zijn zeer wisselend en tevens sterk afhankelijk van de Eimeria spp. die werd gebruikt.

  • De beste resultaten werden verkregen met etherische oliën; in vitro studies toonden een coccidiocide effect aan [24, 25]. Echter, ook hier geldt dat niet in alle studies goede resultaten behaald werden [26, 27].
  • In een studie waarin verschillende plantenextracten zijn onderzocht, werden geen overtuigende resultaten gevonden [28]. Antioxidanten uit bepaalde plantensoorten, waaronder druiven, leverden wel goede resultaten . Met bepaalde stoffen of specifieke planten werden verschillende resultaten bereikt.
    • Absintalsem (Artemisia spp.) is een plant waarvan zowel het plantenextract als de etherische olie bescherming kan boden tegen lesies van E.tenella. Daarnaast kunnen ze zorgen voor een daling van de oöcysten van E. tenella en E. acervulina. Er was geen bescherming tegen lesies van E. maxima [30-32].
    • Extracten van de neemboom bleken een dosisafhankelijk effect te hebben op de voederconversie en mortaliteit bij E. tenella-infecties, vergelijkbaar met het effect van salinomycine [33].
    • Met coumarine zijn vergelijkbare resultaten behaald als met salinomycine; een verbetering van de productieresultaten en een daling van het aantal oöcysten en macroscopische lesies [34].
    • Het gebruik van pruimen in diervoeding kan zorgen voor een toename in cytokinen en een daling van de uitscheiding van oöcysten [35].
    • De plant Echinacea purpurea had een immunomodulerend effect en zorgde voor een daling van de coccidioselesies na een challenge met E. acervulina, E. maxima, E. tenella en E. necatrix [36].
    • Carvacrol, cinnamaldehyde, Capsicum oleoresin [37] en groene thee [38] verlaagden het aantal oöcysten.
    • Het gebruik van polysachariden uit paddenstoelen of kruiden zorgde voor een hogere IgG-concentratie en een toename van het aantal antigeen-specifieke splenocyten na een challenge met E. tenella. De concentratie IgA en IgM werd niet beïnvloed [39]. Uit een andere studie blijkt dat paddenstoelen wel zorgde voor een daling van het aantal oöcysten, maar niet van invloed was op het ontstaan van lesies [40]. Polysachariden uit tarwe hadden een immunostimulerend effect en beschermden tegen coccidiose met verschillende Eimeria spp. [41].
    • Kurkuma is een kruid dat zorgde voor minder lesies en een lagere uitscheiding van oöcysten van E. maxima. Het beïnvloedde E. tenella niet [32].
    • In een studie waarin een combinatie van kruiden is onderzocht, bleek dat er een effect was op E. tenella, maar dat dit veel minder significant was dan het effect van lasolid [42].
  • Omega-3-vetzuren kunnen zorgen voor een vermindering van lesies door E. tenella, maar niet door E. maxima. Mogelijk werd dit veroorzaakt door verschillende omstandigheden in de ceca en het middelste deel van de darm [43, 44]. Een andere verklaring is dat gesporuleerde oöcysten en sporozoïeten van E. tenella gevoeliger zijn voor oxidatieve schade [45]. Omega-3-vetzuren bleken echter niet in alle studies effectief [46].
  • Het gebruik van het prebioticum mannanoligosaccharide (MOS) leidde tot een daling van het aantal oöcysten en het voorkomen van lesies bij E. tenella-infecties. MOS had echter geen effect op E. maxima en E. acervulina [47]. Ook in een andere studie werd aangetoond dat het gebruik van MOS leidde tot een daling van de lesies bij een infectie met Eimeria spp. [27]. In andere studies werd een veel minder duidelijk effect [48] of geen effect [49] gevonden. Bij het gebruik van specifieke β-glucanen werd geen overtuigend effect gevonden [50].
    Het gebruik van hele gistcelwanden kan bijdragen aan het behoud van de integriteit van de darmwand tijdens een coccidiose-infectie [51]. Bij kuikens die gechallenged werden met Eimeria zorgde het voor een daling in het aantal oöcysten, stimulatie van het immuunsysteem en betere productieresultaten [52].
  • Lactobacillus spp. kunnen ook de lokale immuunreactie in de darm bij coccidiose verbeteren [53-55]. Probiotica met Pediococcus spp. verlaagden de oöcystconcentraties, verbeterden de antilichaamreactie en verminderden het negatieve effect op de groei [56].
  • Betaïne had een synergetisch effect wanneer gecombineerd met salinomycine [57]. Dit gold niet voor andere ionoforen [58, 59]. Uit een andere studie bleekt juist dat betaïne de pathologie verergerde, maar ook het aantal leukocyten in de darm liet toenemen. Beide effecten kunnen worden verklaard door de chemotaxis van monocyten en de afgifte van stikstofoxide (NO) door macrofagen [60].
  • Het gebruik van protease leidde niet tot verbeteringen van coccidiose verschijnselen [61].

Voedermiddelen en toevoegingsmiddelen worden niet alleen ingezet ter preventie, maar kunnen ook gebruikt worden tijdens de herstelfase [21]. Het wordt aanbevolen dit naast de reguliere behandeling te doen.

Dopharma producten

Dopharma heeft enkele diergeneesmiddelen voor de behandeling van coccidiose in het assortiment. Dozuril® 25 mg/ml is orale oplossing met toltrazuril, geregistreerd voor gebruik bij kippen. Daarnaast is sulfadimidine beschikbaar voor pluimvee. Dit is een antibioticum dat tevens werkzaam is tegen coccidiose.

Referenties

  1. Shirley, M.W. and H.S. Lillehoj, The long view: a selective review of 40 years of coccidiosis research. Avian Pathol, 2012. 41(2): p. 111-21.
  2. De Gussem, M. Coccidiosis in poultry: review on diagnosis, control, prevention and interaction with overall gut health. in 16th European Symposium on Poultry Nutrition. 2007. Strasbourg: World Poultry Science Association.
  3. Mathis, G., Keeping coccidiosis manageable, in World Poultry. 2015, Elsevier. p. 9-11.
  4. IFAH, Coccidiosis in poultry – Fact Sheet, IFAH, Editor. 2014.
  5. Williams, R.B., A compartmentalised model for the estimation of the cost of coccidiosis to the world’s chicken production industry. Int J Parasitol, 1999. 29(8): p. 1209-29.
  6. Tewari, A.K. and B.R. Maharana, Control of poultry coccidiosis: changing trends. J Parasit Dis, 2011. 35(1): p. 10-7.
  7. Severt, M.G., Ook op het eind opletten. Pluimveehouderij – Vleessector vaktechniek.
  8. Williams, R.B., Intercurrent coccidiosis and necrotic enteritis of chickens: rational, integrated disease management by maintenance of gut integrity. Avian Pathol, 2005. 34(3): p. 159-80.
  9. Qin, Z.R., et al., Eimeria tenella Infection Induces Recrudescence of Previous Salmonella enteritidis Infection in Chickens. Poultry Science, 1995. 74(11): p. 1786-1792.
  10. Ter Veen, C. and H. Peek, Puzzelen met darmgezondheid, deel 2 – Coccidiose bij vleeskuikens, in GD Pluimvee. 2013: Deventer. p. 14-15.
  11. Chapman, H.D. and T.K. Jeffers, Vaccination of chickens against coccidiosis ameliorates drug resistance in commercial poultry production. Int J Parasitol Drugs Drug Resist, 2014. 4(3): p. 214-7.
  12. Klein Swormink, B., Veldproef met weglaten coccidiostatie in voer toont aan: resistentie valt te verlagen. Pluimveehouderij 2007. 37(augustus 2007): p. 8-9.
  13. Alnassan, A.A., et al., Efficacy of early treatment with toltrazuril in prevention of coccidiosis and necrotic enteritis in chickens. Avian Pathol, 2013. 42(5): p. 482-90.
  14. Mathis, G.F., R. Froyman, and T. Kennedy, Coccidiosis control by administering toltrazuril in the drinking water for a 2-day period. Vet Parasitol, 2004. 121(1-2): p. 1-9.
  15. Schmid, H.P., et al., Use of toltrazuril in pullet breeding flocks raised on floors with anticoccidial-free feed. Dtsch Tierarztl Wochenschr, 1991. 98(4): p. 141-4.
  16. Greif, G., Immunity to coccidiosis after treatment with toltrazuril. Parasitol Res, 2000. 86(10): p. 787-90.
  17. Kandeel, M., Efficacy of amprolium and toltrazuril in chicken with subclinical infection of cecal coccidiosis. Indian Journal of Pharmacology, 2011. 43(6): p. 741-743.
  18. Laczay, P., G. Voros, and G. Semjen, Comparative studies on the efficacy of sulphachlorpyrazine and toltrazuril for the treatment of caecal coccidiosis in chickens. Int J Parasitol, 1995. 25(6): p. 753-6.
  19. Chapman, H.D., Chemotherapy of caecal coccidiosis: efficacy of toltrazuril, sulphaquinoxaline/pyrimethamine and amprolium/ethopabate, given in drinking water, against field isolates of Eimeria tenella. Res Vet Sci, 1989. 46(3): p. 419-20.
  20. Greuel, E., H.C. Mundt, and S. Cortez, [Sulfonamide and toltrazuril therapy of experimental turkey coccidiosis]. Dtsch Tierarztl Wochenschr, 1991. 98(4): p. 129-32.
  21. Peek, H., Resistance to anticoccidial drugs: alternative strategies to control coccidiosis in broilers, in Faculty Veterinary Medicine. 2010, University Utrecht.
  22. Barbour, E.K., et al., Control of eight predominant Eimeria spp. involved in economic coccidiosis of broiler chicken by a chemically characterized essential oil. J Appl Microbiol, 2015. 118(3): p. 583-91.
  23. Murakami, A.E., C. Eyng, and J. Torrent, Effects of functional oils on coccidiosis and apparent metabolizable energy in broiler chickens. Asian-Australas J Anim Sci, 2014. 27(7): p. 981-9.
  24. Remmal, A., et al., In vitro destruction of Eimeria oocysts by essential oils [Abstract]. Vet Parasitol, 2011. 182(2-4): p. 121-6.
  25. Remmal, A., et al., Oocysticidal Effect of Essential Oil Components against Chicken Eimeria Oocysts. International Journal of Veterinary Medicine: Research & Reports, 2013.
  26. Oviedo-Rondon, E.O., et al., Essential oils on mixed coccidia vaccination and infection in broilers. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(8): p. 723-730.
  27. Bozkurt, M., et al., Efficacy of in-feed preparations of an anticoccidial, multienzyme, prebiotic, probiotic, and herbal essential oil mixture in healthy and Eimeria spp.-infected broilers. Poultry Science, 2014. 93(2): p. 389-399.
  28. Almeida, G.F., et al., The effects of combining Artemisia annua and Curcuma longa ethanolic extracts in broilers challenged with infective oocysts of Eimeria acervulina and E. maxima.Parasitology, 2014. 141(3): p. 347-55.
  29. Naidoo, V., et al., The value of plant extracts with antioxidant activity in attenuating coccidiosis in broiler chickens [Abstract]. Vet Parasitol, 2008. 153(3-4): p. 214-9.
  30. Allen, P.C., J. Lydon, and H.D. Danforth, Effects of components of Artemisia annua on coccidia infections in chickens. Poult Sci, 1997. 76(8): p. 1156-63.
  31. Arab, H.A., et al., Determination of artemisinin in Artemisia sieberi and anticoccidial effects of the plant extract in broiler chickens. Trop Anim Health Prod, 2006. 38(6): p. 497-503.
  32. Allen, P.C., H.D. Danforth, and P.C. Augustine, Dietary modulation of avian coccidiosis [Abstract]. Int J Parasitol, 1998. 28(7): p. 1131-40.
  33. Tipu, M.A., T.N. Pasha, and Z. Ali, Comparative efficacy of salinomycin sodium and neen fruit (Azadirachta Indica) as feed additive anticoccidials in broilers. International Journal of Poultry Science, 2002. 1(4): p. 91-93.
  34. Michels, M.G., et al., Anticoccidial effects of coumestans from Eclipta alba for sustainable control of Eimeria tenella parasitosis in poultry production. Vet Parasitol, 2011. 177(1-2): p. 55-60.
  35. Lee, S.H., et al., Immunomodulatory properties of dietary plum on coccidiosis. Comp Immunol Microbiol Infect Dis, 2008. 31(5): p. 389-402.
  36. Allen, P.C., Dietary supplementation with Echinacea and development of immunity to challenge infection with coccidia [Abstract]. Parasitol Res, 2003. 91(1): p. 74-8.
  37. Lillehoj, H.S., et al., Effects of dietary plant-derived phytonutrients on the genome-wide profiles and coccidiosis resistance in the broiler chickens. BMC Proc, 2011. 5 Suppl 4: p. S34.
  38. Jang, S.I., et al., Anticoccidial effect of green tea-based diets against Eimeria maxima. Vet Parasitol, 2007. 144(1-2): p. 172-5.
  39. Guo, F.C., et al., Effects of mushroom and herb polysaccharides on cellular and humoral immune responses of Eimeria tenella-infected chickens. Poult Sci, 2004. 83(7): p. 1124-32.
  40. Guo, F.C., et al., Coccidiosis immunization: effects of mushroom and herb polysaccharides on immune responses of chickens infected with Eimeria tenella. Avian Dis, 2005. 49(1): p. 70-3.
  41. Akhtar, M., et al., Studies on wheat bran Arabinoxylan for its immunostimulatory and protective effects against avian coccidiosis. Carbohydr Polym, 2012. 90(1): p. 333-9.
  42. Christaki, E., et al., Effect of a mixture of herbal extracts on broiler chickens infected with Eimeria tenella. Animal. Res., 2004. 53: p. 137-144.
  43. Allen, P.C., H.D. Danforth, and O.A. Levander, Diets High in n-3 Fatty Acids Reduce Cecal Lesion Scores in Chickens Infected with Eimeria tenella. Poultry Science, 1996. 75(2): p. 179-185.
  44. Allen, P., H. Danforth, and O. Levander, Interaction of dietary flaxseed with coccidia infections in chickens. Poultry Science, 1997. 76(6): p. 822-827.
  45. Michalski, W.P. and S.J. Prowse, Superoxide dismutases in Eimeria tenella [Abstract]. Mol Biochem Parasitol, 1991. 47(2): p. 189-95.
  46. Allen, P.C., H. Danforth, and P.A. Stitt, Effects of nutritionally balanced and stabilized flaxmeal-based diets on Eimeria tenella infections in chickens. Poultry Science, 2000. 79(4): p. 489-492.
  47. Elmusharaf, M.A., et al., The effect of an in-feed mannanoligosaccharide preparation (MOS) on a coccidiosis infection in broilers. Animal Feed Science and Technology, 2007. 134(3–4): p. 347-354.
  48. Elmusharaf, M.A., et al., Effect of a mannanoligosaccharide preparation on Eimeria tenella infection in broiler chickens. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(6): p. 583-588.
  49. McCann, M.E.E., et al., The use of mannan-oligosaccharides and/or tannin in broiler diets. International Journal of Poultry Science, 2006. 5(9): p. 873-879.
  50. Barberis, A., et al., Effect of using an anticoccidial and a prebiotic on production performanced, immunity status and coccidiosis in broiler chickens. Asian Journal of Poultry Science, 2015.9(3): p. 133-143.
  51. Luquetti, B.C., et al., Saccharomuces Cerevisiae cell wall dietary supplementation on the performance and intestinal mucosa development and integrity of broiler chickens vaccinated against coccidiosis. Brazilian journal of poultry science, 2012. 14(2).
  52. Shanmugasundaram, R., M. Sifri, and R.K. Selvaraj, Effect of yeast cell product (CitriStim) supplementation on broiler performance and intestinal immune cell parameters during an experimental coccidial infection. Poult Sci, 2013. 92(2): p. 358-63.
  53. Sato, K., et al., Immunomodulation in gut-associated lymphoid tissue of neonatal chicks by immunobiotic diets. Poult Sci, 2009. 88(12): p. 2532-8.
  54. Dalloul, R.A., et al., Intestinal immunomodulation by vitamin A deficiency and lactobacillus-based probiotic in Eimeria acervulina-infected broiler chickens. Avian Dis, 2003. 47(4): p. 1313-20.
  55. Dalloul, R.A., et al., Enhanced mucosal immunity against Eimeria acervulina in broilers fed a Lactobacillus-based probiotic. Poult Sci, 2003. 82(1): p. 62-6.
  56. Lee, S.H., et al., Influence of Pediococcus-based probiotic on coccidiosis in broiler chickens. Poult Sci, 2007. 86(1): p. 63-6.
  57. Augustine, P.C., et al., Effect of betaine on the growth performance of chicks inoculated with mixed cultures of avian Eimeria species and on invasion and development of Eimeria tenella and Eimeria acervulina in vitro and in vivo. Poult Sci, 1997. 76(6): p. 802-9.
  58. Matthews, J.O., T.L. Ward, and L.L. Southern, Interactive effects of betaine and monensin in uninfected and Eimeria acervulina-infected chicks. Poult Sci, 1997. 76(7): p. 1014-9.
  59. Waldenstedt, L., et al., Effect of betaine supplement on broiler performance during an experimental coccidial infection. Poult Sci, 1999. 78(2): p. 182-9.
  60. Klasing, K.C., et al., Dietary betaine increases intraepithelial lymphocytes in the duodenum of coccidia-infected chicks and increases functional properties of phagocytes. J Nutr, 2002. 132(8): p. 2274-82.
  61. Peek, H.W., et al., Dietary protease can alleviate negative effects of a coccidiosis infection on production performance in broiler chickens. Animal Feed Science and Technology, 2009. 150(1–2): p. 151-159.

 

Vitamines als ondersteuning bij rundvee; immuniteit, mastitis en vruchtbaarheid

Het is algemeen bekend dat vitaminen belangrijk zijn voor een goede diergezondheid. In het kader van de reductie van het antibioticumgebruik worden aanvullende diervoeders steeds vaker ingezet om problemen te voorkomen. Maar welke vitamines kunnen op welk moment ingezet worden? Om u te ondersteunen bij het correcte gebruik van vitamines wordt in dit artikel beschreven welke vitamines mogelijk een rol spelen bij de immuniteit, mastitis en vruchtbaarheid bij rundvee.

Dit is zeker geen volledig overzicht; effecten op productie en effecten op andere factoren worden hier niet besproken. Voor meer informatie over de literatuur betreffende vitaminen en mineralen bij rundvee en andere diersoorten verwijzen we u naar dit literatuuroverzicht.

vitamines-als-ondersteuning-bij-rundvee-immuniteit-mastitis-en-vruchtbaarheid-nl

De basale behoefte van vitaminen bij rundvee

Het op een effectieve manier toedienen van vitaminen is echter geen eenvoudige zaak.  Zo zijn vitaminenbehoeften niet altijd goed gedefinieerd. Meestal wordt gebruik gemaakt van de behoeften zoals opgesteld door het Amerikaanse ‘National Research Council (NRC)’ [2, 3]. Deze waardes zijn echter vaak gebaseerd op oude studies [4].

Het gebrek aan recente gegevens wordt verklaard door het feit dat het bepalen van een exacte behoefte lastig is; hiervoor moeten titratiestudies uitgevoerd worden, waarbij gekeken wordt bij welke hoeveelheid van de vitamine geen effect meer optreedt op een bepaalde parameter. In de meeste studies worden echter slechts één of twee doseringen vergeleken. Daarnaast is de behoefte afhankelijk van andere factoren, niet alleen het totale rantsoen, maar bijvoorbeeld ook het productiestadium [5]. Zo kunnen bepaalde behoeften hoger zijn tijdens risicoperioden zoals afkalven of piekproductie. Tot slot hebben koeien grotere reserves van vitaminen dan bijvoorbeeld knaagdieren, waardoor de studieperiodes lang zouden moeten zijn.

Om het een en ander nog gecompliceerder te maken speelt bij rundvee ook de pens een belangrijke rol in de farmacokinetiek van vitaminen. In de pens worden door micro-organismen verschillende vitaminen geproduceerd; voorbeelden hiervan zijn vitaminen B1, B2, B­5, B6, B12, biotine, foliumzuur, inositol en niacine [2, 3, 6, 7]. Omdat vaak wordt aangenomen dat de productie van deze vitaminen de behoefte wel zal dekken, worden er nauwelijks studies uitgevoerd [2, 3].

De micro-organismen in de pens zorgen echter niet alleen voor de productie van vitaminen, maar ook voor de afbraak van vitaminen, waaronder choline, foliumzuur, vitamine A, B-vitaminen en vitamine C [1-3, 7-9]. Dit wordt bevestigd door Flachowsky et al, die aantonen dat zowel de orale als parenterale toediening van vitamine A aan kalveren en vleesvee leidt tot een significante toename van de vitamine A concentratie in de lever (resp. +48.6 µmol/kg en +85.4 µmol/kg), maar dat de stijging na parenterale toediening significant hoger is [10]. Santschi et al hebben onderzocht wat de schijnbare productie van de verschillende B-vitaminen in de pens is. Dit wordt weergegeven in Figuur 1 [1]. De invloed van de pens is natuurlijk pas aanwezig wanneer koeien gaan herkauwen. Jonge, niet herkauwende dieren, zullen deze vitaminen voor een deel via de biest opnemen maar moeten de rest via de kalvermelk binnenkrijgen.

figuur1-vitaminen_bij_rundvee_apparant_ruminal_synthesis

Figuur 1 Schijnbare synthese van B-vitaminen in de pens [1]

De stabiliteit van vitamine D en E in de pens is aangetoond door Hymoller en Jensen [11]. Voor vitamine E wordt zelfs gesuggereerd dat de orale toediening effectiever is dan parenterale toediening in verband met een lokale reactie op de plaats van injectie [12].
Vitamine C wordt endogeen geproduceerd in de lever. Pasgeborenen en kalveren in de eerste levensweken zijn hier echter nog niet toe in staat [13].

Het gebruik van vitaminen tijdens risicoperioden

Als er gekeken wordt naar specifieke risicoperioden waarin het gebruik van vitaminen voordelen voor de gezondheid en/of productie kan hebben, zijn er tal van mogelijkheden. Hieronder zal de invloed voor zover bekend op het immuunsysteem en meer specifiek op de vruchtbaarheid en uiergezondheid worden besproken. Voor informatie over het gebruik van vitaminen tijdens andere risicoperioden wordt verwezen naar het literatuuroverzicht.

Immuniteit

Vitamine A

Vitamine A draagt bij aan de functie van epitheelcellen en stimuleert het immuunsysteem [8]. Een lage vitamine A concentratie in het dieet resulteert in een verminderde IgG1 respons tegen een geïnactiveerd coronavirusvaccin. Dit duidt op een daling van de Th2 geassocieerde antilichaamproductie [14]. Verhoogde toediening van Vitamine A tijdens de droogstand verbetert onder andere de immuniteit rond afkalven [7]. Er zijn twee studies waarin aanbevolen wordt om de behoefte zoals beschreven door het NRC met 50% te verhogen tijdens deze periode [4, 15].

Vitamine B2

Vitamine B2, of riboflavine, is vooral belangrijk voor de activiteit van neutrofielen. Intramusculaire toediening van 10 mg vitamine B2 aan koeien of 5 mg aan kalveren zorgt voor een stijging van het aantal én de activiteit van neutrofielen [16]. Ook na een eenmalige intraveneuze injectie met 2,5-5 mg vitamine B2 of drie dagelijkse injecties van 2,5 mg vitamine B2 wordt de activiteit van neutrofielen gestimuleerd [17].

Vitamine C

Een vitamine C deficiëntie leidt tot een lagere concentratie lymfocyten en monocyten [18]. Het toedienen van vitamine C aan kalveren die geen vitamine C via de voeding krijgen leidt tot een verhoging van de IgG concentratie. Bij kalveren die voldoende vitamine C via de voeding kregen werd dit effect echter niet bereikt [19].
Bij kalveren met luchtwegproblemen resulteerde de toediening van vitamine C tegelijk met een antibioticumbehandeling in een daling van de mortaliteit [20]. In een andere studie resulteerde het toedienen van vitamine C tot een vermindering van oog- en neusuitvloeiing, maar ook tot een vermindering van de activiteit van neutrofielen. Gelijktijdige toediening van vitamine E compenseerde echter voor laatstgenoemd effect [21].

Vitamine D3

Vitamine D3 is betrokken bij de functie van het immuunsysteem door stimulatie van de humorale immuniteit en remming van de celgemedieerde immuniteit [8].

Vitamine E

Vitamine E is een belangrijke antioxidant en is ook belangrijk bij de bescherming van celmembranen tegen peroxiden. Deze worden bij een ontstekingsreactie onder andere geproduceerd tijdens fagocytose [8]. Daarnaast stimuleert vitamine E de productie van antilichamen en versterkt het op deze manier de immuunreactie [7].

Bij kalveren is vooral onderzoek gedaan naar het effect van vitamine E op het verloop van luchtweginfecties. Het is aangetoond dat de toediening van vitamine E leidt tot een daling in de behandelkosten gerelateerd aan longaandoeningen [22]. Duff en Galyean concludeerden twee keer dat de toediening van vitamine E de morbiditeit ten gevolge van luchtwegaandoeningen verlaagt [23]. Daarnaast zijn er nog twee studies, waarbij wel een positief effect werd gevonden bij toediening van 1140 IE per dag [24], maar niet bij toediening van 550 IE per dag [25].

Daarnaast is aangetoond dat de toediening van vitamine E leidt tot een significante toename in IgM concentratie en ook een trend richting een hogere IgG concentratie [26, 27]. Reddy et alconcludeerden dat het effect van de toediening van 125 IE vitamine E per dag economisch rendabel is wanneer gekeken wordt naar het effect op het immuunsysteem [28]. Carter et al evalueerden de behandelkosten van nieuw aangekomen kalveren als maatstaaf voor het effect van vitamine E op het immuunsysteem. In een studie met 694 kalveren resulteerde de toediening van 2000 IE vitamine E per dag gedurende 28 dagen in een afname van de medische kosten met 22,4% en een return of investment van $0,38 per behandeld dier [29].

Bij melkkoeien wordt vitamine E in de meeste studies toegediend in de periode rond het afkalven. In een review wordt geconcludeerd dat de parenterale toediening van vitamine E in de peri-partum periode consequent leidt tot een verbeterde functie van neutrofielen [4]. In één studie is aangetoond dat de subcutane toediening van 3000 IE vitamine E vijf en tien dagen voor de verwachte afkalfdatum leidt tot een verbeterde effectiviteit van neutrofielen om bacteriën te doden, terwijl de orale toediening van 1040 IE per dag geen effect op de neutrofielenactiviteit had [30].

Mastitis

Vitaminen waarvan beschreven is dat ze van invloed zijn op de prevalentie of het verloop van mastitis bij rundvee zijn choline, vitaminen A, B1, C en E.
O’Rourke beschreef dat het effect van vitaminen op de uiergezondheid waarschijnlijk veroorzaakt wordt door beïnvloeding van het immuunsysteem [31].

Choline

Het effect van het toedienen van choline op het voorkomen en de ernst van mastitis is slechts in één studie onderzocht. Hierin is gevonden dat 15 gram choline per dag leidt tot een daling van de prevalentie en ernst van mastitis bij koeien, maar bij vaarzen werden minder eenduidige resultaten verkregen [32].

Vitamine A

Een lage plasma vitamine A concentratie (<80 µg/ml) wordt gerelateerd aan een verhoogde incidentie van mastitis [31]. Het toedienen van vitamine A kan bijdragen aan een daling van het celgetal en een reductie van de incidentie van mastitis [8]. Het effect van vitamine A toediening tijdens de droogstand wordt gekoppeld aan uiergezondheid via een effect op de immuniteit [7]. In één studie kon geen effect worden aangetoond van vitamine A toediening in de droogstand op het voorkomen van mastitis [33].

Vitamine B2

Er is slechts één studie gevonden waarin vitamine B2 in relatie werd gebracht met de uiergezondheid. Het parenteraal toedienen van 2,5 mg vitamine B2 gedurende drie dagen resulteerde in een significant sterkere daling van het celgetal. Er was geen effect op de bacteriologische genezing [17].

Vitamine C

De vitamine C concentratie in melk correleert met de duur van mastitis, de lichaamstemperatuur, de daling in melkproductie en het aantal E.coli bacteriën dat uit het geïnfecteerde kwartier wordt geïsoleerd. In deze studie was er ook een relatie tussen deze parameters en de plasma vitamine C concentratie, maar deze was niet significant [34]. Het twee keer intraveneus toedienen van 25 mg vitamine C na het induceren van experimentele mastitis leidt tot een beter herstel van de melkproductie [35]. Het subcutaan toedienen van 25 mg vitamine C gedurende vijf dagen leidt tot een sneller herstel van klinische mastitis in dieren die eveneens met een intramammair antibioticum worden behandeld [36]. Het effect van vitamine C op de genezing van mastitis wordt volgens Calsamiglia en Rodriguez verklaard door stimulatie van neutrofielen [8].

Vitamine E

Het best onderzochte vitamine als het gaat om uiergezondheid en mastitis is vitamine E. Een mogelijke verklaring voor het effect van vitamine E op uiergezondheid is het voorkomen van de daling van neutrofielen chemotaxis rond het afkalven [37, 38]. Politis et al hebben twee studies gepubliceerd waarin besproken wordt dat koppels koeien, die via de voeding minder dan 23 IE vitamine E per kg droge stof kregen, een verhoogde incidentie van klinische mastitis hadden. In dezelfde artikelen wordt geconcludeerd dat er verschillende studies zijn waarin wordt aangetoond dat het toedienen van 1000-4000 IE vitamine E per dag leidt tot een daling in de mastitisincidentie, een daling van het celgetal en een verbetering van de oxidatieve stabiliteit van de melk.

Het wordt aanbevolen om tijdens de droogstand 1000-3000 IE per dag toe te dienen en 500-1000 IE per dag tijdens lactatie. Op bedrijven met reeds bekende uiergezondheidsproblemen wordt aanbevolen om tijdens de droogstand de hoogste concentratie toe te passen [39, 40]. Er zijn meerdere studies waarin wordt aangetoond dat 1000 IU per dag leidt tot een daling van de incidentie van mastitis [4, 41].

Smith et al toonden specifiek aan dat de incidentie van mastitis daalde met 37% en de duur van de behandeling met 62% nadat de koeien tijdens de droogstand van 60 dagen per dag 1000 IU vitamine E hadden gekregen [42]. Andere specifieke cijfers worden genoemd in O’Rourke et al: een daling in incidentie van intramammaire en klinische infecties met respectievelijk 14% en 30% en een daling van het celgetal met 0,70 [31]. Weiss et al heeft drie doseringen vitamine E getest: 100, 1000 en 4000 IE per dag. Wanneer de hoogste concentratie gebruikt werd daalde de incidentie van klinische mastitis met 80% en de incidentie van intramammaire infecties met 60%. Dit effect was het duidelijkst in vaarzen [43]. Een daling in het celgetal is ook gevonden in een studie waar 2000 IE vitamine E per dag werd vergeleken met een controlegroei die 1000 IE kreeg [44].

In tegenstelling tot bovenstaande studies is er ook een onderzoeksgroep die gepubliceerd heeft dat het toedienen van 3000 IE vitamine E per dag juist een risicofactor is voor het ontwikkelen van klinische en subklinische mastitis [45]. Deze auteurs verklaren dit effect door een toename van vrije radicalen na het toedienen van deze vitamine [46]. Politis et al hebben vervolgens onderzoek gedaan naar de relatie tussen de α-tocopherol concentratie in het plasma, de incidentie van mastitis en biomarkers voor oxidatieve stress. Deze auteurs hebben geconcludeerd dat de α-tocopherol concentratie in plasma omgekeerd gecorreleerd is aan de biomarkers van oxidatieve stress in de post partum periode en de incidentie van mastitis. De reductie in incidentie van mastitis die door de meeste auteurs wordt gevonden kan volgens deze auteurs dus niet verklaard worden door een reductie van oxidatieve stress reactie [40].

Tot slot is er nog één studie waarin het toedienen van 3000 mg vitamine E geen effect had op het optreden van klinische mastitis [47].

Vruchtbaarheid

Biotine

De toediening van 20 mg biotine per dag aan koeien tijdens de eerste lactatie resulteerde in een daling van het aantal open dagen en het aantal benodigde inseminaties [48].

Niacinamide

Ook het toedienen van niacinamide kan een daling van het aantal open dagen tot gevolg hebben [49].

Vitamine A

Vitamine A is de belangrijkste vitamine in het kader van vruchtbaarheid [5, 7]. Dit vitamine is vooral belangrijk voor de normale groei en ontwikkeling van de foetus, maar het beïnvloed ook andere aspecten van de vruchtbaarheid bij zowel koeien als stieren [7, 50]. Een vitamine A deficiëntie bij drachtige koeien kan leiden tot lagere drachtigheidspercentages, een verhoogde incidentie van abortus en retentio secundinarum en de geboorte van zwakke, dode of blinde kalveren.

Het toedienen van 200 IE vitamine A per kg lichaamsgewicht leidt tot een daling van de incidentie van retentio secundinarum [8]. Ook de tochtdetectie zou verbeteren wanneer vitamine A in hoge concentraties wordt gebruikt [51]. In een oude studie is aangetoond dat de vitamine A toediening kan leiden tot een betere vruchtbaarheid bij melkkoeien en een betere overleving van de geboren kalveren [52].

Mogelijk worden de effecten van vitamine A op de vruchtbaarheid deels verklaard door een verbetering van de immuniteit [8].

Bij mannelijke dieren kan een vitamine A deficiëntie resulteren in een vertraging van de ontwikkeling, een vermindering van de libido en een verminderde spermatogenese [5].

B-vitaminen

Ook de verschillende B-vitaminen zouden een rol spelen in de vruchtbaarheid; een deficiëntie van foliumzuur, vitamine B2, pantotheenzuur, choline of vitamine B12 kan leiden tot het spontaan afbreken van een dracht [5]. Ook is aangetoond dat een wekelijkse intramusculaire toediening van een combinatie van 320 mg foliumzuur met 10 mg vitamine B12 in de periode van drie weken voor afkalven tot acht weken na afkalven leidt tot een daling van de incidentie van dystocia met 50% en een vermindering van de periode tot de eerste inseminatie in koeien in de tweede lactatie of hoger [53].

Vitamine C

Vitamine C is belangrijk voor de vruchtbaarheid van zowel koeien als stieren. Bij koeien kan vitamine C in 60% van de gevallen bijdragen aan het in stand houden van de dracht bij dieren die daar voorheen problemen mee hadden. Bij stieren is dit vitamine gebruikt bij dieren die veelvuldig werden ingezet en hierdoor slechtere bevruchtingspercentages behaalden. De spermakwaliteit veranderde van dun, waterig en passief sperma naar sperma met een normaal, visceus voorkomen en goede motiliteit [5].

Vitamine D

De effecten van vitamine D op de vruchtbaarheid zijn wat minder duidelijk dan de effecten van sommige andere vitaminen. In een review van Weiss et al wordt geconcludeerd dat de toediening van vitamine D leidt tot een lichte verbetering van de vruchtbaarheid [4]. De periode tot de eerste oestrus postpartum zou verbeteren, maar zonder effect op het aantal dekkingen dat nodig is [5]. Op de preventie van retentio secundinarum heeft vitamine D geen invloed [54].

Vitamine E

Ook vitamine E is belangrijk voor de postpartum vruchtbaarheid [55]. In een meta-analyse [56] en een review [41] wordt geconcludeerd dat de toediening van vitamine E tijdens de droogstand zorgt voor een daling van de incidentie van retentio secundinarum. Ook in het hoofdstuk van Casals & Calsamiglia wordt naast een algemeen positief effect op de vruchtbaarheid een positief effect op de incidentie van retentio secundinarum beschreven [7].

Le Blanc et al toonden ook aan dat de subcutane vitamine E toediening tijdens de droogstand de prevalentie van retentio secundinarum verminderd bij koeien met een marginale vitamine E voorziening, maar niet bij koeien die voldoende vitamine E via het voer krijgen [57]. Ook een eenmalige injectie met 3000 IE vitamine E twee weken voor de verwachte afkalfdatum blijkt effectief in het verminderen van de incidentie van retentio secundinarum en metritis [47]. In een andere studie werd al aangetoond dat een eenmalige injectie met 3000 IE vitamine E leidt tot een stijging van de plasmaconcentratie met 0,4-0,5 µg/ml, terwijl een stijging van 1 µg/ml de incidentie van retentio secundinarum met 20% kan verlagen [58].

De toediening van 1000 IE vitamine E per dag gedurende de droogstand leidt ook tot een verkorting van de periode tot de eerste oestrus van 60 naar 42 dagen en het aantal open dagen van 71 naar 62 dagen [59]. Met dezelfde dosering vitamine E worden in een andere studie vergelijkbare resultaten verkregen, maar hier wordt wel de voorwaarde gesteld dat er voldoende selenium beschikbaar moet zijn [4]. In een andere studie werd ook een daling van het aantal open dagen aangetoond, maar dan bij een dosering van 2000 IE/dag gedurende twee weken voor tot één week na het afkalven [44].

Dopharma

Dopharma heeft ook enkele diergeneesmiddelen met vitaminen in het assortiment, die gebruikt kunnen worden bij rundvee.

  • Vitasol multi is een vloeibaar product met vitamines.
  • Vitaminsol multi is een poedervormig product met een combinatie van vitamines en mineralen/spoorelementen.
  • Vitasol® C is een geregistreerd diergeneesmiddel met vitamine C.

Referenties

  1. Santschi, D.E., et al., Fate of supplementary B-vitamins in the gastrointestinal tract of dairy cows. J Dairy Sci, 2005. 88(6): p. 2043-54.
  2. NRC, Nutrient Requirements of Dairy Cattle. 7th ed. 2001, Washington DC: National Academy of Science, National Research Council.
  3. NRC, Nutrient Requirements of Beef Cattle. 7th ed. 2000, Washington DC: National Academy of Science, National Research Council.
  4. Weiss, W.P., Requirements of fat-soluble vitamins for dairy cows: a review. J Dairy Sci, 1998. 81(9): p. 2493-501.
  5. Hurley, W.L. and R.M. Doane, Recent developments in the roles of vitamins and minerals in reproduction. J Dairy Sci, 1989. 72(3): p. 784-804.
  6. Zinn, R.A. B-vitamins in beef cattle nutrition. in Minnesota Nutrition Conference: Takeda Technical Symposium. 1992. Minnesota.
  7. Casals, R. and S. Calsamiglia, Optimum vitamin nutrition beef cattle, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 309-331.
  8. Calsamiglia, S. and M. Rodriguez, Optimum vitamin nutrition in dairy cattel, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 335-385.
  9. Hidiroglou, M., Technical note: forms and route of vitamin C supplementation for cows. J Dairy Sci, 1999. 82(8): p. 1831-3.
  10. Flachowsky, G., et al., The effectiveness of oral and parenteral vitamin A doses in growing cattle with different vitamin A supplies. Arch Exp Veterinarmed, 1991. 45(1): p. 93-100.
  11. Hymoller, L. and S.K. Jensen, Stability in the rumen and effect on plasma status of single oral doses of vitamin D and vitamin E in high-yielding dairy cows. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5748-57.
  12. Galyean, M.L., L.J. Perino, and G.C. Duff, Interaction of cattle health/immunity and nutrition. J Anim Sci, 1999. 77(5): p. 1120-34.
  13. Hemingway, D.C., Vitamin C in the prevention of neonatal calf diarrhea. Can Vet J, 1991. 32(3): p. 184.
  14. Jee, J., et al., Effects of dietary vitamin A content on antibody responses of feedlot calves inoculated intramuscularly with an inactivated bovine coronavirus vaccine. Am J Vet Res, 2013.74(10): p. 1353-62.
  15. Puvogel, G., et al., Effects of an enhanced vitamin A intake during the dry period on retinoids, lactoferrin, IGF system, mammary gland epithelial cell apoptosis, and subsequent lactation in dairy cows. J Dairy Sci, 2005. 88(5): p. 1785-800.
  16. Osame, S., S. Araki, and M. Kimura, Effects of vitamin B2 on neutrophil functions in cattle. J Vet Med Sci, 1995. 57(3): p. 493-5.
  17. Sato, S., H. Hori, and K. Okada, Effect of vitamin B2 on somatic cell counts in milk of clinical Staphylococcus aureus mastitis. J Vet Med Sci, 1999. 61(5): p. 569-71.
  18. Seifi, H.A., et al., Effect of short term over-supplementation of ascorbic acid on hematology, serum biochemistry, and growth performance of neonatal dairy calves. Food Chem Toxicol, 2010.48(8-9): p. 2059-62.
  19. Cummins, K.A. and C.J. Brunner, Dietary ascorbic acid and immune response in dairy calves. J Dairy Sci, 1989. 72(1): p. 129-34.
  20. Cusack, P.M., N.P. McMeniman, and I.J. Lean, Effects of injectable vitamins A, D, E and C on the health and growth rate of feedlot cattle destined for the Australian domestic market. Aust Vet J, 2008. 86(3): p. 81-7.
  21. Eicher-Pruiett, S.D., et al., Neutrophil and lymphocyte response to supplementation with vitamins C and E in young calves. J Dairy Sci, 1992. 75(6): p. 1635-42.
  22. Carter, J.N., et al., Relationship of vitamin E supplementation and antimicrobial treatment with acute-phase protein responses in cattle affected by naturally acquired respiratory tract disease.Am J Vet Res, 2002. 63(8): p. 1111-7.
  23. Duff, G.C. and M.L. Galyean, Board-invited review: recent advances in management of highly stressed, newly received feedlot cattle. J Anim Sci, 2007. 85(3): p. 823-40.
  24. Rivera, J.D., et al., Effects of supplemental vitamin E on performance, health, and humoral immune response of beef cattle. J Anim Sci, 2002. 80(4): p. 933-41.
  25. Stanford, K., et al., Acute interstitial pneumonia in feedlot cattle: effects of feeding feather meal or vitamin E. Can J Vet Res, 2007. 71(2): p. 152-6.
  26. Hidiroglou, M., et al., Possible roles of vitamin E in immune response of calves. Int J Vitam Nutr Res, 1992. 62(4): p. 308-11.
  27. Reddy, P.G., et al., Effect of supplemental vitamin E on the immune system of calves. J Dairy Sci, 1986. 69(1): p. 164-71.
  28. Reddy, P.G., et al., Vitamin E is immunostimulatory in calves. J Dairy Sci, 1987. 70(5): p. 993-9.
  29. Carter, J.N., et al., The effects of feeding vitamin E to sale barn-origin calves during the receiving period: animal performance and medical costs. 2000, Oklahoma State University. p. 70-75.
  30. Hogan, J.S., et al., Bovine neutrophil responses to parenteral vitamin E. J Dairy Sci, 1992. 75(2): p. 399-405.
  31. O’Rourke, D., Nutrition and udder health in dairy cows: a review. Irish Veterinary Journal, 2009. 62(Suppl 4): p. S15-S20.
  32. Lima, F.S., et al., Effects of feeding rumen-protected choline on incidence of diseases and reproduction of dairy cows. Vet J, 2012. 193(1): p. 140-5.
  33. Oldham, E.R., R.J. Eberhart, and L.D. Muller, Effects of supplemental vitamin A or beta-carotene during the dry period and early lactation on udder health. J Dairy Sci, 1991. 74(11): p. 3775-81.
  34. Weiss, W.P., J.S. Hogan, and K.L. Smith, Changes in vitamin C concentrations in plasma and milk from dairy cows after an intramammary infusion of Escherichia coli. J Dairy Sci, 2004. 87(1): p. 32-7.
  35. Chaiyotwittayakun, A., et al., The effect of ascorbic acid and L-histidine therapy on acute mammary inflammation in dairy cattle. J Dairy Sci, 2002. 85(1): p. 60-7.
  36. Naresh, R., et al., Evaluation of Ascorbic Acid Treatment in Clinical and Subclinical Mastitis of Indian Dairy Cows. Asian Australas. J. Anim. Sci, 2002. 15(6): p. 905-911.
  37. Politis, I., et al., Effects of vitamin E on immune function of dairy cows. Am J Vet Res, 1995. 56(2): p. 179-84.
  38. Politis, I., et al., Effects of vitamin E on mammary and blood leukocyte function, with emphasis on chemotaxis, in periparturient dairy cows. Am J Vet Res, 1996. 57(4): p. 468-71.
  39. Politis, I., Reevaluation of vitamin E supplementation of dairy cows: bioavailability, animal health and milk quality. Animal, 2012. 6(9): p. 1427-34.
  40. Politis, I., et al., Short communication: Oxidative status and incidence of mastitis relative to blood alpha-tocopherol concentrations in the postpartum period in dairy cows. J Dairy Sci, 2012.95(12): p. 7331-5.
  41. Allison, R.D. and R.A. Laven, Effect of vitamin E supplementation on the health and fertility of dairy cows: a review. Vet Rec, 2000. 147(25): p. 703-8.
  42. Smith, K.L., et al., Incidence of environmental mastitis as influenced by vitamin E and selenium. Kieler Milchow Forsch, 1984. 37: p. 482.
  43. Weiss, W.P., et al., Effect of vitamin E supplementation in diets with a low concentration of selenium on mammary gland health of dairy cows. J Dairy Sci, 1997. 80(8): p. 1728-37.
  44. Baldi, A., et al., Effects of vitamin E and different energy sources on vitamin E status, milk quality and reproduction in transition cows. J Vet Med A Physiol Pathol Clin Med, 2000. 47(10): p. 599-608.
  45. Bouwstra, R.J., et al., Vitamin E supplementation during the dry period in dairy cattle. Part I: adverse effect on incidence of mastitis postpartum in a double-blind randomized field trial. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5684-95.
  46. Bouwstra, R.J., et al., Vitamin E supplementation during the dry period in dairy cattle. Part II: oxidative stress following vitamin E supplementation may increase clinical mastitis incidence postpartum. J Dairy Sci, 2010. 93(12): p. 5696-706.
  47. Erskine, R.J., et al., Effects of parenteral administration of vitamin E on health of periparturient dairy cows. J Am Vet Med Assoc, 1997. 211(4): p. 466-9.
  48. Bergsten, C., et al., Effects of biotin supplementation on performance and claw lesions on a commercial dairy farm. J Dairy Sci, 2003. 86(12): p. 3953-62.
  49. Flachowsky, G., et al., The influence of oral niacin doses during different dietary protein levels on indexes of rumen fermentation, blood parameters and fattening performance of young bulls.Arch Tierernahr, 1993. 45(2): p. 111-29.
  50. Ikeda, S., et al., The roles of vitamin A for cytoplasmic maturation of bovine oocytes. J Reprod Dev, 2005. 51(1): p. 23-35.
  51. Tharnish, T.A. and L.L. Larson, Vitamin A supplementation of Holsteins at high concentrations: progesterone and reproductive responses. J Dairy Sci, 1992. 75(9): p. 2375-81.
  52. Meacham, T.N., et al., Effect of supplemental vitamin A on the performance of beef cows and their calves. J Anim Sci, 1970. 31(2): p. 428-33.
  53. Duplessis, M., et al., Effects of folic acid and vitamin B12 supplementation on culling rate, diseases, and reproduction in commercial dairy herds. J Dairy Sci, 2014. 97(4): p. 2346-54.
  54. Mosdol, G. and A.H. Skeie, The prophylactic use of vitamin D3 in parturient paresis in the cow in a practice district in eastern Norway. A retrospective investigation. Nord Vet Med, 1978. 30(2): p. 83-9.
  55. Horn, M., et al., Effects of natural (RRR alpha-tocopherol acetate) or synthetic (all-rac alpha-tocopherol acetate) vitamin E supplementation on reproductive efficiency in beef cows. J Anim Sci, 2010. 88(9): p. 3121-7.
  56. Bourne, N., et al., A meta-analysis of the effects of Vitamin E supplementation on the incidence of retained foetal membranes in dairy cows. Theriogenology, 2007. 67(3): p. 494-501.
  57. LeBlanc, S.J., et al., The effect of prepartum injection of vitamin E on health in transition dairy cows. J Dairy Sci, 2002. 85(6): p. 1416-26.
  58. LeBlanc, S.J., et al., Peripartum serum vitamin E, retinol, and beta-carotene in dairy cattle and their associations with disease. J Dairy Sci, 2004. 87(3): p. 609-19.
  59. Campbell, M.H. and J.K. Miller, Effect of supplemental dietary vitamin E and zinc on reproductive performance of dairy cows and heifers fed excess iron. J Dairy Sci, 1998. 81(10): p. 2693-9.

Vitamines als ondersteuning bij pluimvee; darmgezondheid, immuniteit en beweging

Het is algemeen bekend dat vitaminen belangrijk zijn voor een goede diergezondheid. In het kader van de reductie van het antibioticumgebruik worden aanvullende diervoeders steeds vaker ingezet om problemen te voorkomen. Maar welke vitamines kunnen op welk moment ingezet worden? Om u te ondersteunen bij het correcte gebruik van vitamines wordt in dit artikel beschreven welke vitamines mogelijk een rol spelen bij de darmgezondheid, immuniteit en het bewegingsstelsel.

Dit is zeker geen volledig overzicht; effecten op productie en effecten op andere factoren worden hier niet besproken. Voor meer informatie over de literatuur betreffende vitaminen en mineralen bij varkens en andere diersoorten verwijzen we u naar dit literatuuroverzicht.

Live chickens are for sale at a wholesale meat market in Shanghai, China, on Thursday, Oct. 29, 2009. U.S. President Barack Obama on Sept. 11 levied a 35 percent duty on $1.8 billion of China-made vehicle tires, two days later China announced that it would look into alleged dumping of U.S. auto and chicken products. Photographer: Kevin Lee/Bloomberg

Darmgezondheid

De darmgezondheid is afhankelijk van een groot aantal factoren waaronder voeding. Er zijn echter ook vitaminen die belangrijk zijn voor de normale ontwikkeling en het normaal functioneren van het maagdarmkanaal. Bij een tekort aan één van deze vitaminen zullen de dieren gevoeliger zijn voor absorptiestoornissen of infectieuze darmaandoeningen.

Vitamine A

Vitamine A is belangrijk voor de ontwikkeling en het behoud van goed functionerende epitheelcellen, waaronder de epitheelcellen in de darm [1, 2]. Een tekort aan vitamine A zal niet snel optreden, omdat dieren zelf vitamine A kunnen produceren uit β-caroteen. In situaties waarin dieren stress ondervinden, ziek zijn of blootgesteld worden aan mycotoxinen zal deze conversie echter ontoereikend zijn [1].

Koppels die te maken hebben met een vitamine A deficiëntie vertonen een hogere prevalentie van E.coli, andere bacteriële infecties, endoparasieten en coccidiose [2].

In verschillende studies is gekeken naar de relatie tussen de vitamine A concentratie in het voer en de gevolgen van een infectie met Eimeria spp. In deze studies wordt aangetoond dat vitamine A belangrijk is voor de lokale immuniteit in de darm. De kippen die een hogere concentratie vitamine A toegediend kregen hadden een lagere coccidiose prevalentie en minder ernstige laesies. Daarnaast verminderde de toediening van extra vitamine A ook de groeivertraging en mortaliteit ten gevolge van coccidiose [3-5].

Vitamine B2

Ook vitamine B2 is belangrijk voor de darmgezondheid; het speelt namelijk een rol in de integriteit van de slijmvliezen. Een vitamine B2 deficiëntie kan leiden tot een toename van enteritis, diarree en mortaliteit [1].

Vitamine C

Vitamine C is heeft een positieve invloed op de morfologie van de darm; in het bijzonder op de dikte van de lamina propria en de lengte en breedte van de darmvilli. Dit is vooral aangetoond in gestreste dieren [6].

Ook zou vitamine C een gunstig effect hebben op de werking van het immuunsysteem [1] en de groei [7] van dieren die geïnfecteerd zijn met Eimeria spp.

Vitamine K

De toediening van extra vitamine K kan zorgen voor een afname van de mortaliteit veroorzaakt door E.necatrix en E.tenella coccidiose [4].

Immuniteit

Vitamine A

Een marginaal tekort aan vitamine A kan zorgen voor een daling van de concentratie antilichamen en een vermindering van de cellulaire immuunreactie [1]. Zoals hierboven beschreven is vitamine A ook belangrijk voor de lokale immuniteit in de darmen [3-5].

Leghennen met hittestress hebben een betere antilichaamrespons op een vaccinatie wanneer ze beter voorzien zijn van vitamine A [8].

De concentraties vitamine A waarbij een positieve invloed op het immuunsysteem wordt gezien varieert per ziekte; bij NCD wordt een toegenomen proliferatie van lymfocyten, macrofagen en specifieke antilichamen gezien bij 18.999 IU vitamine A per kg voer, terwijl bij een E.coli infectie de optimale concentratie steeg tot 60.000 IU/kg voer. Bij vaccinaties tegen NCD en kippenpokken waren waardes van 6.700 IU/kg voer al voldoende voor een hogere productie van specifieke antilichamen [1].

Vitamine C

Hoewel vitamine C endogeen geproduceerd kan worden, kunnen er wel deficiënties van dit vitamine optreden. Als gekeken wordt naar het immuunsysteem is vitamine C belangrijk voor de stimulatie van fagocytische activiteit en als antioxidant [1].

Stimulatie van het immuunsysteem na de toediening van vitamine C is gezien bij verschillende aandoeningen: coccidiose, infectieuze bronchitis, colibacillose, de ziekte van Marek, aflatoxicose en andere intoxicaties. Vitamine C kan deze aandoeningen niet voorkomen of genezen, maar kan bijdragen aan een reductie van de ernst van de laesies en mortaliteit, een verbetering van de cellulaire immuunrespons en een toename van de antilichaamproductie. Daarnaast werkt vitamine C als antioxidant [1]. De productie van antilichamen na een vaccinatie kan ook toenemen [9].

Ook voor het normaal functioneren van het immuunsysteem tijdens periodes van hittestress blijkt vitamine C een belangrijke component [10].

Vitamine D

Het belang van Vitamine D is natuurlijk bekend voor andere orgaansystemen, maar het is ook belangrijk voor de ontwikkeling en het functioneren van macrofagen, vooral bij jonge dieren [1].

Vitamine E

Het best bestudeerde vitamine in het kader van de immuniteit is vitamine E. Vitamine E is belangrijk voor zowel de cellulaire als humorale immuunreactie [1, 11-13]. Zo zorgt voldoende vitamine E voor een hogere antilichaamproductie na virale of bacteriële infecties [14]. Daarnaast heeft vitamine E effect op het immuunsysteem door zijn werking als antioxidant, stimulatie van fagocytose door macrofagen [1] en een verhoogde concentratie van CD4+ en CD8+ lymfocyten in reactie op een infectie [15, 16].

Naast een betere immuunreactie bij ziekten zoals coccidiose en colibacillose, verbetert ook de immuunreactie die volgt op vaccinatie tegen NCD of IB [1] of tijdens stressvolle situaties zoals hittestress of transport [9].

De toediening van extra vitamine E toegediend aan ouderdieren zorgt voor een betere humorale immuunreactie, een hogere concentratie lymfocyten en een toegenomen antilichaamconcentratie na NCD vaccinatie bij de nakomelingen [1].

Het bewegingsstelsel

De ontwikkeling van het bewegingsapparaat is vooral afhankelijk van de voorziening van nutriënten in de diervoeding. Specifieke deficiënties kunnen echter ook een negatief effect hebben op de ontwikkeling of het functioneren van beenderen, spieren en pezen.

Biotine

Biotine is een belangrijk vitamine voor de botten van kuikens. Zowel de voorziening aan de kuikens zelf [1], als aan de ouderdieren [17] is hierbij een belangrijke factor. De incidentie van problemen zoals varus deformaties, een verkorting van de tibiotarsus, algemene beenderafwijkingen en tenosynovitis kunnen verhoogd zijn in koppels met een biotine deficiëntie [1].

Choline

Bij eenden is aangetoond dat het toedienen van choline kan bijdragen aan het verlagen van de incidentie van draaipoten (slipped tendon) [18, 19].

B-vitaminen

Een bekend gevolg van een vitamine B2 tekort is kromme tenen (curled toe paralysis) [2].

Vitamine B6 is wat minder bekend in relatie tot kreupelheid, maar een tekort kan wel leiden tot zwelling van de hakgewrichten, eventueel met verplaatsing van de gastrocnemius pees [2]. Het toedienen van vitamine B6 in voldoende hoge concentraties is belangrijk voor de ontwikkeling van het skelet, maar ook voor de integriteit van het bindweefsel [1].

Vitamine D3

Naast bovengenoemde vitamines is vitamine D3 natuurlijk ook erg belangrijk voor de ontwikkeling van de botten; het speelt een rol bij de absorptie, het transport, het inbouwen en het mobiliseren van calcium. Een vitamine D3 deficiëntie zorgt voor hypocalcemie, rachitis en tibiale dyschondroplasie [1, 20]. In een koppel wordt dit gekenmerkt door kuikens die niet willen bewegen en zwelling van de gewrichten.

Bij hennen wordt de kwaliteit van de eischaal aangetast en wordt osteomalacie gezien [2].

Vooral voor tibiale dyschondroplasie blijkt het zeer effectief om vitamine D3 niet alleen toe te dienen aan de kuikens, maar ook aan de ouderdieren. Dit geldt ook wanneer de problemen optreden aan het eind van de ronde [17, 21]. Bij ouderdieren is de toediening van vitamine D3 vooral belangrijk aan het einde van de productieperiode [17]. Natuurlijk kan het ook aan beide diergroepen toegediend worden, waarbij hoge concentraties worden gegeven aan de ouderdieren en lagere concentraties aan de kuikens [22].

Vitamine K

Een wat minder bekend vitamine in het kader van beweging is vitamine K. Specifiek bij pluimvee is vitamine K echter belangrijk voor het functioneren van osteocalcine, een eiwit dat aanwezig is in de matrix van het bot en dat nodig is voor de mineralisatie [17, 23].

Dopharma

Dopharma heeft een aanvullend diervoeder met vitaminen in het assortiment:

  • Osteosol AD bevat enkele vitaminen, maar daarnaast ook mineralen/spoorelementen.

Hiernaast heeft Dopharma ook drie diergeneesmiddelen in het assortiment die vitaminen bevatten:

  • Vitasol multi is een vloeibaar product met vitamines.
  • Vitaminsol multi is een poedervormig product met een combinatie van vitamines en mineralen/spoorelementen.
  • Vitasol® C is een geregistreerd diergeneesmiddel met vitamine C.

Referenties

  1. Cepero-Briz, R. and C. Perez, Optimum vitamin nutrition in broilers and turkeys, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 139-241.
  2.  Shane, S.M., Handbook on Poultry Diseases. 2nd ed. 2005, Singapore: American Soybean Association.
  3. Dalloul, R.A., et al., Effect of vitamin A deficiency on host intestinal immune response to Eimeria acervulina in broiler chickens. Poult Sci, 2002. 81(10): p. 1509-15.
  4. Peek, H., Resistance to anticoccidial drugs: alternative strategies to control coccidiosis in broilers, in Faculty Veterinary Medicine. 2010, University Utrecht.
  5. Lessard, M., D. Hutchings, and N.A. Cave, Cell-mediated and humoral immune responses in broiler chickens maintained on diets containing different levels of vitamin A. Poult Sci, 1997. 76(10): p. 1368-78.
  6. Zamani Moghaddam, A.K., H. Hassanpour, and A. Mokhtari, Oral supplementation with vitamin C improves intestinal mucosa morphology in the pulmonary hypertensive broiler chicken. Br Poult Sci, 2009. 50(2): p. 175-80.
  7. McKee, J.S. and P.C. Harrison, Effects of supplemental ascorbic acid on the performance of broiler chickens exposed to multiple concurrent stressors. Poult Sci, 1995. 74(11): p. 1772-85.
  8. Lin, H., et al., Effect of dietary supplemental levels of vitamin A on the egg production and immune responses of heat-stressed laying hens. Poult Sci, 2002. 81(4): p. 458-65.
  9. Barroeta, A.C., R. Davin, and M.D. Bauccels, Optimum vitamin nutrition in laying hens, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 89-137.
  10. Abidin, Z. and A. Khatoon, Heat stress in poultry and the beneficial effects of ascorbic acid (vitamin C) supplementation during periods of heat stress. World’s Poultry Science Journal, 2013.69(01): p. 135-152.
  11. Boa-Amponsem, K., et al., Vitamin E and immune responses of broiler pureline chickens. Poult Sci, 2000. 79(4): p. 466-70.
  12. Rama Rao, S.V., et al., Effect of dietary alpha -tocopherol concentration on performance and some immune responses in broiler chickens fed on diets containing oils from different sources. Br Poult Sci, 2011. 52(1): p. 97-105.
  13. Lin, H., et al., Strategies for preventing heat stress in poultry. World’s Poultry Science Journal, 2006. 62(01): p. 71-86.
  14. Leshchinsky, T.V. and K.C. Klasing, Relationship between the level of dietary vitamin E and the immune response of broiler chickens. Poult Sci, 2001. 80(11): p. 1590-9.
  15. Zhu, M., et al., The role of dietary vitamin E in experimental Listeria monocytogenes infections in turkeys. Poult Sci, 2003. 82(10): p. 1559-64.
  16. Erf, G.F., et al., Effects of dietary vitamin E on the immune system in broilers: altered proportions of CD4 T cells in the thymus and spleen. Poult Sci, 1998. 77(4): p. 529-37.
  17. Barroeta, A.C., et al., Optimum vitamin nutrition in poultry breeders, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 41-87.
  18. Wen, Z.G., et al., Choline requirements of White Pekin ducks from hatch to 21 days of age. Poult Sci, 2014. 93(12): p. 3091-6.
  19. Mavromichalis, I., Research Review: Ducks require more choline than broilers, in Poultry International. 2015, WATTAgNet. p. 24.
  20. Atencio, A., H.M. Edwards, Jr., and G.M. Pesti, Effect of the level of cholecalciferol supplementation of broiler breeder hen diets on the performance and bone abnormalities of the progeny fed diets containing various levels of calcium or 25-hydroxycholecalciferol. Poult Sci, 2005. 84(10): p. 1593-603.
  21. Driver, J.P., et al., The effect of maternal dietary vitamin D3 supplementation on performance and tibial dyschondroplasia of broiler chicks. Poult Sci, 2006. 85(1): p. 39-47.
  22. Atencio, A., H.M. Edwards, Jr., and G. Pesti, Effects of vitamin D3 dietary supplementation of broiler breeder hens on the performance and bone abnormalities of the progeny. Poult Sci, 2005.84(7): p. 1058-68.
  23. Whitehead, C.C., Overview of bone biology in the egg-laying hen. Poult Sci, 2004. 83(2): p. 193-9.

Vitamines als ondersteuning bij varkens; vruchtbaarheid, immuniteit en het bewegingsstelsel

Het is algemeen bekend dat vitaminen belangrijk zijn voor een goede diergezondheid. In het kader van de reductie van het antibioticumgebruik worden aanvullende diervoeders steeds vaker ingezet om problemen te voorkomen. Maar welke vitamines kunnen op welk moment ingezet worden? Om u te ondersteunen bij het correcte gebruik van vitamines wordt in dit artikel beschreven welke vitamines mogelijk een rol spelen bij de vruchtbaarheid, immuniteit en het bewegingsstelsel. Dit is zeker geen volledig overzicht; effecten op productie en effecten op andere factoren worden hier niet besproken. Voor meer informatie over de literatuur betreffende vitaminen en mineralen bij varkens en andere diersoorten verwijzen we u naar dit overzicht.

vitamines-als-ondersteuning-bij-varkens-vruchtbaarheid-immuniteit-en-het-bewegingsstelsel

Vruchtbaarheid

Er zijn verschillende factoren binnen de varkenshouderij die van invloed zijn op de vruchtbaarheid van varkens. De juiste voorziening van vitaminen is hier één van.

Biotine

Een biotine deficiëntie kan een oorzaak zijn van een slechte vruchtbaarheid [1]. Het toedienen van biotine kan leiden tot een toename van de toomgrootte [2, 3] en een toename van het aantal gespeende biggen per zeug [4-6]. In een andere studie wordt een niet significante toename in het aantal gespeende biggen gevonden.

Zeugen die extra biotine krijgen hebben een hoger drachtpercentage bij de eerste berigheid na de partus en een korter interval tussen spenen en eerste berigheid [7]. Ook in een andere studie wordt aangetoond dat het interval tussen spenen en eerste berigheid kan worden verkort door het toedienen van biotine. Dit leidt ook tot een korter interval tussen spenen en drachtigheid en een daling van het aantal dieren dat behandeld moet worden voor anoestrus [8].

Foliumzuur

Foliumzuur is een belangrijk vitamine als het gaat om vruchtbaarheid [4]. Het toedienen van foliumzuur tijdens de dracht gaat gepaard met een consistente toename van de toomgrootte, waarschijnlijk veroorzaakt door een betere overleving van het embryo en de foetus [9-11]. Ook heeft foliumzuur invloed op de melkproductie; de melkproductie kan toenemen, maar de melk kan ook van samenstelling veranderen, waardoor de biggen beter groeien [12].

Vitamine A

De toediening van vitamine A bij jonge zeugen tijdens het spenen en de dracht zorgt voor een verbetering van het aantal geboren en gespeende biggen per toom [13]. Mogelijk wordt dit verklaard door een betere overleving van de embryo’s [4], maar ook de ontwikkeling van de eicellen en embryo’s lijkt beïnvloed te worden door vitamine A. Het aantal eicellen dat in een vergevorderd stadium van de ontwikkeling is neemt toe en de variatie in ontwikkeling neemt af [14]. Ondanks de resultaten die bereikt worden bij een langdurigere toediening, heeft een eenmalige injectie met vitamine A geen effect op de vruchtbaarheid van zeugen [15].

Niet alleen de vruchtbaarheid van zeugen wordt beïnvloed door vitamine A, het is ook belangrijk voor de vruchtbaarheid van beren [16].

B-vitaminen

Ook vitamine B2 is een belangrijk vitamine voor de vruchtbaarheid [1]. Degeneratie van de ovaria kan het gevolg zijn van een deficiëntie [4], maar ook anoestrus, embryonale sterfte en reabsorptie, premature geboorte van biggen, de geboorte van zwakke biggen, en een hoge mortaliteit van biggen in de eerste twee levensdagen [17, 18] kunnen voorkomen bij een tekort aan vitamine B2. Andere studies laten ook een verband zien tussen de toomgrootte en mortaliteit van de biggen [18-20].

Een vitamine B5 deficiëntie kan leiden tot atrofie van de ovaria en een daling van de oestrogeen en progesteron productie [1].

Vitamine B6 speelt ook een rol bij de vruchtbaarheid; het toedienen van vitamine B6 aan zeugen met een deficiëntie zorgt voor een toename van de toomgrootte [4].

Vitamine E

Bij zeugen lijkt een vitamine E deficiëntie een risicofactor te zijn voor een verhoogde incidentie van het MMA- syndroom [4, 21]. Ook is er een verband aangetoond tussen de vitamine E voorziening en de toomgrootte. De toediening van vitamine E leidt tot een toename van het aantal geboren biggen [21] en het aantal levende biggen op een leeftijd van zeven dagen [22].

Ook blijkt de toediening van vitamine E aan zeugen tijdens dracht en lactatie belangrijk voor de vitamine E voorziening van de biggen na de partus [4, 21-23].

Hoewel vitamine E altijd in het voer zit, kunnen deficiënties toch voorkomen. De vitamine E behoefte van dieren is namelijk afhankelijk van verschillende factoren zoals de seleniumvoorziening en de hoeveelheid antioxidanten in het voer. Bovendien is de voorziening via het voer niet altijd betrouwbaar, omdat vitamine E snel degradeert onder invloed van warmte, vocht, vet of spoorelementen [4].

Immuniteit

Biotine

Biotine is belangrijk voor een goede werking van het immuunsysteem van varkens [24]. Een extreem hoge toediening van biotine (>880 mg/kg voer) kan echter juist zorgen voor remming van het immuunsysteem [24].

Vitamine A

Een suboptimale vitamine A voorziening leidt tot een daling van de antilichaam- en lymfocytenproductie [1]. Een deficiëntie bij zeugen kan leiden tot een vitamine A deficiëntie bij de geboren biggen. Dit zorgt bij deze biggen voor een verminderde immuunreactie na blootstelling aan het rotavirus [25, 26].

B-vitaminen

Voor vitamine B2 en B5 is weinig bekend over de relatie tot het immuunsysteem. Wel is bekend dat een deficiëntie kan zorgen voor een slechte immuunreactie [4].

Vitamine C

Vitamine C is van belang voor de fagocytotische activiteit van leukocyten en de productie van antilichamen. Daarnaast is vitamine C belangrijk door zijn werking als antioxidant [1, 4, 27].

Het toedienen van extra vitamine C aan varkens kan zorgen voor een toename in het aantal leukocyten, een verbeterde levensduur van leukocyten en een verbeterde fagocytotische activiteit van leukocyten in het bloed en in de longen [28].

Vitamine D

In één studie is aangetoond dat het toedienen van vitamine D tijdens een challenge met rotavirus zorgt voor een vermindering van de negatieve effecten op het lichaamsgewicht, de voeropname, de villuslengte en consistentie van de mest [29].

Vitamine E

Een vitamine E deficiëntie heeft ook invloed op het immuunsysteem, waarschijnlijk door remming van de lymfocytenproductie [30] en de activiteit van lymfocyten en polymorf nucleaire leukocyten [31]. De productie van antilichamen kan toenemen door de toediening van vitamine E [32-34]. Het effect van vitamine E op het immuunsysteem van biggen wordt ook bereikt wanneer vitamine E aan de zeugen wordt toegediend [23].

Effecten op het immuunsysteem na de toediening van vitamine E zijn niet alleen meetbaar aan de hand van bloedwaarden, maar leiden ook tot verbetering op het bedrijf. Op één bedrijf verminderde de ernst van diarree en werd de mortaliteit verlaagd [35]. Op een ander bedrijf zorgde de toediening van vitamine E voor een dusdanige vermindering van problemen met speendiarree dat minder antibiotica nodig waren [36]. PRRS problemen konden op een ander bedrijf echter niet worden verminderd door het gebruik van vitamine E [37].

Het bewegingsstelsel

Biotine

Biotine wordt in het maagdarmkanaal van varkens geproduceerd, maar toch kan een deficiëntie optreden [38].

Een biotine deficiëntie kan onder andere leiden tot afwijkingen aan de huid en het hoorn van de hoeven [1, 38], met zwak, broos en soms zelfs necrotisch hoornweefsel tot gevolg [39]. Door het toedienen van extra biotine kunnen de hoorndichtheid [4, 40] en de drukweerstand van het hoorn verbeteren [4, 41]. Ook het aantal scheuren in hoeven, witte lijn defecten en voetzoollaesies kunnen afnemen wanneer extra biotine wordt gegeven [4, 42, 43].

Uit een Nederlandse studie is gebleken dat het consequent toedienen van biotine aan zeugen kan zorgen voor een vermindering van het aantal zeugen dat afgevoerd moet worden ten gevolge van kreupelheid van 25% naar 14%. Het aantal laesies bij gelten daalde met 52% [44]. In een andere studie zijn ook positieve effecten gevonden van het toedienen van biotine op de hoefgezondheid, maar hier daalde de afvoer van zeugen niet [45].

Het effect dat gezien wordt na de toediening van biotine is afhankelijk van de dosering; hoe hoger de dosering, hoe sneller een positief effect wordt waargenomen op de incidentie van hoefafwijkingen [46].

Vitamine C

Vitamine C is ook belangrijk voor het bewegingsapparaat, omdat het belangrijk is voor de productie van collageen in kraakbeen en botweefsel [1, 4]. Een vitamine C deficiëntie bij zeugen kan leiden tot osteochondrose [4].

Vitamine D

Een vitamine waarvan algemeen bekend is dat het belangrijk is voor het bewegingsapparaat is vitamine D. Vitamine D speelt een rol in de absorptie en verwerking van calcium en fosfor. Een deficiëntie leidt tot rachitis bij biggen en osteomalacie bij volwassen dieren [1, 4, 47]. De toediening van extra vitamine D kan zorgen voor een normale endochondrale ossificatie, een remming van osteochondrose en een toename van de regeneratie van beschadigd kraakbeen [48].

Vitamine E

Tot slot is ook vitamine E belangrijk voor het bewegingsapparaat. Een deficiëntie kan namelijk, naast andere verschijnselen, leiden tot degeneratie van spieren en botweefsel [1, 4].

Dopharma

Dopharma heeft een aanvullend diervoeder met vitaminen in het assortiment:

  • Osteosol AD bevat enkele vitaminen, maar daarnaast ook mineralen/spoorelementen.

Hiernaast hebben we ook drie diergeneesmiddelen in het assortiment die vitaminen bevatten:

  • Vitasol multi is een vloeibaar product met vitamines.
  • Vitaminsol multi is een poedervormig product met een combinatie van vitamines en mineralen/spoorelementen.
  • Vitasol® C is een geregistreerd diergeneesmiddel met vitamine C.

Referenties

  1. Isabel, B. and A.I.B. Rey, L.C., Optimum vitamin nutrition in pigs, in Optimum vitamin nutrition; in the production of quality animal foods. 2012, 5M Publishing: United Kingdom. p. 243-306.
  2. Penny, R.H., et al., Influence of biotin supplementation on sow reproductive efficiency [Abstract]. Vet Rec, 1981. 109(4): p. 80-1.
  3. Brooks, P.H., D.A. Smith, and V.C. Irwin, Biotin-supplementation of diets; the incidence of foot lesions, and the reproductive performance of sows [Abstract]. Vet Rec, 1977. 101(3): p. 46-50.
  4. NRC, Nutrient requirement of swine. 10th ed. 1998, Washington DC: National Academy of Science, National Research Council.
  5. Lewis, A.J., G.L. Cromwell, and J.E. Pettigrew, Effects of supplemental biotin during gestation and lactation on reproductive performance of sows: a cooperative study. J Anim Sci, 1991. 69(1): p. 207-14.
  6. Hamilton, C.R. and T.L. Veum, Response of sows and litters to added dietary biotin in environmentally regulated facilities [Abstract]. J Anim Sci, 1984. 59(1): p. 151-7.
  7. Bryant, K.L., et al., Supplemental biotin for swine. II. Influence of supplementation to corn- and wheat-based diets on reproductive performance and various biochemical criteria of sows during four parities [Abstract]. J Anim Sci, 1985. 60(1): p. 145-53.
  8. Simmins, P.H. and P.H. Brooks, Supplementary biotin for sows: effect on reproductive characteristics [Abstract]. Vet Rec, 1983. 112(18): p. 425-9.
  9. Lindemann, M.D., Supplemental folic acid: a requirement for optimizing swine reproduction. J Anim Sci, 1993. 71(1): p. 239-46.
  10. Thaler, R.C., et al., Effect of dietary folic acid supplementation on sow performance through two parities [Abstract]. J Anim Sci, 1989. 67(12): p. 3360-9.
  11. Lindemann, M.D. and E.T. Kornegay, Folic acid supplementation to diets of gestating-lactating swine over multiple parities [Abstract]. J Anim Sci, 1989. 67(2): p. 459-64.
  12. Wang, S.P., et al., Effects of folic acid on the performance of suckling piglets and sows during lactation [Abstract]. J Sci Food Agric, 2011. 91(13): p. 2371-7.
  13. Lindemann, M.D., et al., A regional evaluation of injections of high levels of vitamin A on reproductive performance of sows. J Anim Sci, 2008. 86(2): p. 333-8.
  14. Whaley, S.L., et al., Influence of vitamin A injection before mating on oocyte development, follicular hormones, and ovulation in gilts fed high-energy diets. J Anim Sci, 2000. 78(6): p. 1598-607.
  15. Pusateri, A.E., M.A. Diekman, and W.L. Singleton, Failure of vitamin A to increase litter size in sows receiving injections at various stages of gestation. J Anim Sci, 1999. 77(6): p. 1532-5.
  16. Booth, W.D., Vitamin A in testicular tissue of the boar and intersex pig. J Reprod Fertil, 1974. 40(1): p. 219-22.
  17. Esch, M.W., R.A. Easter, and J.M. Bahr, Effect of riboflavin deficiency on estrous cyclicity in pigs. Biol Reprod, 1981. 25(3): p. 659-65.
  18. Pettigrew, J.E., et al., Riboflavin nutrition of sows. J Anim Sci, 1996. 74(9): p. 2226-30.
  19. Bazer, F.W. and M.T. Zavy, Supplemental riboflavin and reproductive performance of gilts. Journal of Animal Science, 1988. 66, suppl 1: p. 324.
  20. Frank, G.R., J.M. Bahr, and R.A. Easter, Riboflavin requirement of gestating swine. J Anim Sci, 1984. 59(6): p. 1567-72.
  21. Mahan, D.C., Effects of dietary vitamin E on sow reproductive performance over a five-parity period. J Anim Sci, 1994. 72(11): p. 2870-9.
  22. Mahan, D.C., Assessment of the influence of dietary vitamin E on sows and offspring in three parities: reproductive performance, tissue tocopherol, and effects on progeny. J Anim Sci, 1991.69(7): p. 2904-17.
  23. Babinszky, L., et al., Effect of vitamin E and fat source in sows’ diets on immune response of suckling and weaned piglets. J Anim Sci, 1991. 69(5): p. 1833-42.
  24. Kornegay, E.T., et al., Effects of biotin and high copper levels on performance and immune response of weanling pigs. J Anim Sci, 1989. 67(6): p. 1471-7.
  25. Eriksson, M., et al., Beneficial effects of pre-treatment with vitamin A on cardiac and pulmonary functions in endotoxaemic pigs. Acta Anaesthesiol Scand, 1996. 40(5): p. 538-48.
  26. Eriksson, M., et al., Vitamin A exerts potential therapeutic effects in the endotoxaemic pig. Acta Anaesthesiol Scand, 1997. 41(7): p. 824-9.
  27. Zhao, J., et al., Effects of vitamin C supplementation on performance, iron status and immune function of weaned piglets. Arch Tierernahr, 2002. 56(1): p. 33-40.
  28. Konowalchuk, J.D., et al., Modulation of weanling pig cellular immunity in response to diet supplementation with 25-hydroxyvitamin D(3). Vet Immunol Immunopathol, 2013. 155(1-2): p. 57-66.
  29. Zhao, Y., et al., Dietary vitamin D supplementation attenuates immune responses of pigs challenged with rotavirus potentially through the retinoic acid-inducible gene I signalling pathway [Abstract]. Br J Nutr, 2014. 112(3): p. 381-9.
  30. Lessard, M., et al., Cellular immune responses in pigs fed a vitamin E- and selenium-deficient diet. J Anim Sci, 1991. 69(4): p. 1575-82.
  31. Wuryastuti, H., et al., Effects of vitamin E and selenium on immune responses of peripheral blood, colostrum, and milk leukocytes of sows. J Anim Sci, 1993. 71(9): p. 2464-72.
  32. Ellis, R.P. and M.W. Vorhies, Effect of supplemental dietary vitamin E on the serologic response of swine to an Escherichia coli bacterin. J Am Vet Med Assoc, 1976. 168(3): p. 231-2.
  33. Peplowski, M.A., et al., Effect of dietary and injectable vitamin E and selenium in weanling swine antigenically challenged with sheep red blood cells. J Anim Sci, 1980. 51(2): p. 344-51.
  34. Hayek, M.G., et al., Porcine immunoglobulin transfer after prepartum treatment with selenium or vitamin E [Abstract]. J Anim Sci, 1989. 67(5): p. 1299-306.
  35. Agger, N., L. Pontoppidan, and R.L. Stuart, Increased Immunity in Weaned Piglets by Daily Dosing of d-alpha-Tocopherol in the Drinking Water. Acta Veterinaria Scandinavica 2003. 44 (Suppl 1): p. 108.
  36. Lamberts, F.J., Vitamin E as a possible aid in the control of disease problems on pig farms: a field test. Tijdschr Diergeneeskd, 1997. 122(7): p. 190-2.
  37. Toepfer-Berg, T.L., et al., Vitamin E supplementation does not mitigate the acute morbidity effects of porcine reproductive and respiratory syndrome virus in nursery pigs. J Anim Sci, 2004.82(7): p. 1942-51.
  38. Kornegay, E.T., Biotin in swine nutrition. Ann N Y Acad Sci, 1985. 447: p. 112-21.
  39. Fritsche, A., G.A. Mathis, and F.R. Althaus, Pharmacologic effects of biotin on epidermal cells. Schweiz Arch Tierheilkd, 1991. 133(6): p. 277-83.
  40. Kempson, S.A., R.J. Currie, and A.M. Johnston, Influence of biotin supplementation on pig claw horn: a scanning electron microscopic study. Vet Rec, 1989. 124(2): p. 37-40.
  41. Webb, N.G., R.H. Penny, and A.M. Johnston, Effect of a dietary supplement of biotin on pig hoof horn strength and hardness. Vet Rec, 1984. 114(8): p. 185-9.
  42. Penny, R.H., et al., Foot rot of pigs: the influence of biotin supplementation on foot lesions in sows [Abstract]. Vet Rec, 1980. 107(15): p. 350-1.
  43. Bryant, K.L., et al., Supplemental biotin for swine. III. Influence of supplementation to corn- and wheat-based diets on the incidence and severity of toe lesions, hair and skin characteristics and structural soundness of sows housed in confinement during four parities [Abstract]. J Anim Sci, 1985. 60(1): p. 154-62.
  44.  de Jong, M.F. and J.R. Sytsema, Field experience with d-biotin supplementation to gilt and sow feeds [Abstract]. Vet Q, 1983. 5(2): p. 58-67.
  45. Simmins, P.H. and P.H. Brooks, Supplementary biotin for sows: effect on claw integrity [Abstract]. Vet Rec, 1988. 122(18): p. 431-5.
  46.  Misir, R. and R. Blair, Effect of biotin supplementation of a barley-wheat diet on restoration of healthy feet, legs and skin of biotin deficient sows [Abstract]. Res Vet Sci, 1986. 40(2): p. 212-8.
  47. Daculsi, G., B. Kerebel, and L.M. Kerebel, Effect of vitamin D3 and vitamin D3 sulfate on dental and bone tissues in the pig. J Biol Buccale, 1981. 9(4): p. 363-74.
  48. Sugiyama, T., et al., Effects of 25-hydroxy-cholecalciferol on the development of osteochondrosis in swine. Anim Sci J, 2013. 84(4): p. 341-9.

Wist u dat u voor de toediening van mineralen en vitaminen vaak kunt kiezen tussen een aanvullend diervoeder of een geregistreerd diergeneesmiddel?

In de praktijk blijkt dat dit niet altijd bekend is. Daarnaast blijkt het lastig om een goede keuze te maken tussen deze verschillende productgroepen. Er zijn namelijk enkele belangrijke verschillen tussen een geregistreerd diergeneesmiddel (met REG NL) en een (aanvullend) diervoeder en de manier waarop deze productgroepen ingezet kunnen worden in het veld. Deze verschillen proberen we hieronder met enkele praktische voorbeelden te verduidelijken.

Wetgeving

De wetgeving die van toepassing is voor diergeneesmiddelen, is totaal anders dan de wetgeving die van toepassing is op (aanvullende) diervoeders.

Wetgeving diergeneesmiddelen

Voor diergeneesmiddelen is de meeste informatie te vinden in het besluit en de regeling diergeneesmiddelen. Diergeneesmiddelen die uitsluitend vitaminen en/of mineralen bevatten en die zijn bedoeld voor orale toediening, hebben over het algemeen de kanalisatiestatus vrij. Deze kunnen dus ingezet worden zonder recept.

Wetgeving diervoeders

Voor diervoeders moet vooral gekeken worden naar de marktverordening (Verordening 767/2009). Vanuit deze wetgeving wordt verwezen naar tal van andere wetteksten.

Onder diervoeders vallen alle stoffen en producten (incl. additieven) die verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt bestemd zijn om te worden gebruikt voor orale vervoedering aan dieren.

Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende soorten diervoeders:

  • Volledige diervoeders: mengvoeders die door hun samenstelling toereikend zijn als dagrantsoen.
  • Aanvullende diervoeders: mengvoeders met een hoog gehalte aan bepaalde stoffen die niet geschikt zijn als dagrantsoen, maar naast een volledig diervoeder kunnen worden gebruikt.

Voor de productie van diervoeders worden voedermiddelen gebruikt, zoals maïs, granen en melkproducten. Daarnaast worden toevoegingsmiddelen gebruikt in diervoeders of drinkwater. Dit kunnen bijvoorbeeld vitaminen of mineralen zijn, maar ook stoffen die het diervoeder gunstig beïnvloeden (conserveringsmiddelen) of coccidiostatica.

De informatie over toevoegingsmiddelen staat in Verordening 1831/2003. Daarnaast is er voor de toevoegingsmiddelen (additieven) die worden gebruikt in diervoeding een register met alle producten die zijn toegelaten. Via dit register kunt u de uitvoeringsverordeningen vinden waarmee de individuele toevoegingsmiddelen zijn toegelaten. In sommige gevallen staan in deze uitvoeringsverordeningen aanvullende eisen zoals maximum gehaltes.

Als een dierenartsenpraktijk (aanvullende) diervoeders verkoopt, moet deze praktijk geregistreerd zijn conform artikel 9 van Verordening 183/2005 (met betrekking tot diervoederhygiëne). Meer informatie hierover kunt u lezen in de FAQ op onze website.

Gevolgen van wetgeving voor de praktijk

Zoals hierboven aangegeven, is de wetgeving die van toepassing is op diervoeders anders dan de wetgeving die van toepassing is op diergeneesmiddelen. Deze verschillen en wat ze betekenen voor de toediening van producten aan voedselproducerende dieren zijn samengevat in onderstaande tabel.

Tabel 1 Verschillen tussen een diergeneesmiddel, een (aanvullend) diervoeder en een toevoegingsmiddel.

Diergeneesmiddel (Aanvullend) diervoeder Toevoegingsmiddel
Wetgeving Besluit diergeneesmiddelen

Regeling diergeneesmiddelen

Marktverordening: Verordening (EU) 767/2009 Verordening 1831/2003
Toediening aan dieren Conform SPC. De producten van Dopharma worden via het drinkwater of het voer toegediend. Via het voer of het drinkwater of rechtstreeks in de bek. Via het voer of het drinkwater, mits er geen beperking in de uitvoeringsverordening van het toevoegingsmiddel staat.
Maximum gehalte Niet van toepassing; dosering conform SPC. Maximum gehalte van toepassing indien vermeldt in uitvoeringsverordening van de toevoegingsmiddelen. Maximum gehalte van toepassing indien vermeldt in uitvoeringsverordening van de toevoegingsmiddelen.
Producten van Dopharma Copper forte
Osteosol Forte
Vitaminsol Multi
Vitasol Multi
Vitasol-C
Diavit Plus AD
Heparenol
Sedochol
N.v.t.

Praktijkvoorbeelden

De informatie uit bovenstaande tabel roept wellicht nog vragen op. Deze proberen we te beantwoorden door uit te leggen wat dit betekent voor het gebruik van koper

Koper als toevoegingsmiddel staat onder andere in het register als kopersulfaat pentahydraat. Voor meer informatie over dit molecuul wordt verwezen naar uitvoeringsverordening 2018/1039. In deze uitvoeringsverordening worden aanvullende eisen beschreven met betrekking tot de inzet van koper als toevoegingsmiddel in diervoeder. Deze wetgeving is sinds 13 augustus 2018 van kracht. Er waren echter wel overgangstermijnen. De toevoegingsmiddelen en premixen met deze kopermoleculen die vóór 13 februari 2019 zijn geproduceerd en geëtiketteerd mogen nog worden uitverkocht onder de oude wetgeving (van vóór 13 augustus 2018). Voor voedselproducerende dieren geldt dat voedermiddelen en (aanvullende) diervoeders geproduceerd en geëtiketteerd voor 13 augustus 2019, nog mogen worden verkocht conform de oude eisen.

Er zijn twee belangrijke wijzigingen vastgelegd in deze nieuwe wetgeving:

  • Het toevoegingsmiddel kopersulfaat (en andere kopermoleculen) mogen niet meer via drinkwater worden toegepast. Het toevoegingsmiddel moet als voormengsel verwerkt worden in een diervoeder alvorens het toegediend mag worden aan dieren. Dit is van toepassing op alle diersoorten.
  • Er gelden nieuwe maximumgehaltes, welke vooral relevant zijn voor varkens. Voor meer informatie hierover verwijzen we u naar het artikel “Nieuwe koperwetgeving vanaf 13 augustus 2019”.

De consequenties van deze verschillen zijn als voorbeeld voor koper weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 2 Praktische toepassing van koper en de verschillen bij toepassing in een diergeneesmiddel, een volledig of aanvullend diervoeder of als toevoegingsmiddel.

Diergeneesmiddel Volledig diervoeder Aanvullend diervoeder Toevoegingsmiddel
Toepassing conform SPC.

Er hoeft geen rekening gehouden te worden met maximum gehaltes voor diervoeders.

Maximum gehalte zoals vermeldt in uitvoeringsverordening (EU) 2018/1039 Maximum gehalte in aanvullend diervoeder is maximaal honderdmaal het maximum gehalte dat is toegestaan in diervoeder (verordening (EG) 767/2009) Toepassing via het drinkwater is niet toegestaan: koper mag alleen verwerkt worden als voormengsel in diervoeder (uitvoeringsverordening (EU) 2018/1039)
Let op: de totale hoeveelheid koper die aan dieren wordt gegeven (volledig + aanvullend diervoeder) mag niet hoger zijn dan de maximum gehaltes vermeldt in uitvoeringsverordening (EU) 2018/1039

Zoals uit bovenstaande blijkt, is de toepassing van diergeneesmiddelen in veel gevallen eenvoudiger en dus niet gebonden aan maximum gehaltes zoals die gelden voor diervoeders.

Niet voor alle toevoegingsmiddelen worden beperkingen vastgelegd in de uitvoeringsverordeningen. Voor kopersulfaat pentahydraat zijn er dus wel beperkingen. Ook voor enkele andere mineralen die die vaak worden ingezet gelden enkele beperkingen. Deze worden weergegeven in onderstaande tabel.

Toevoegingsmiddel Toegestaan via drinkwater Maximum gehalte in diervoeders per 13 augustus 2019
IJzer (ijzerchloride hexahydraat) Nee Schaap: 500

Rund en pluimvee: 450

Big (>1 week voor spenen): 250

Gezelschapsdieren: 600

Andere diersoorten: 750

Zink (zinkchloride) Nee Hond en kat: 200

Zalmachtigen en kalf (melkvervanger): 180

Big, zeug, konijn en andere vissoorten: 150

Andere diersoorten: 120

Mangaan (mangaanchloride tetrahydraat) Nee Vis: 100

Andere diersoorten: 150

Koper (koperchloride dihydraat) Nee Rund vóór herkauwen: 15

Rund overig: 30

Schaap: 15

Geit: 35

Speenvarken en gespeende big tot 4 weken na het spenen: 150

Big > 5e week na het spenen tot max 9 weken na het spenen: 100

Schaaldieren: 50

Andere dieren: 25

Kwaliteitssysteem

Bovenstaande informatie gaat over de wetgeving die van toepassing is. Naast de geldende wetgeving, heeft u bij de verkoop van aanvullende diervoeders vaak ook te maken met kwaliteitssystemen. Voor veehouders die IKB gecertificeerd zijn, is het bijvoorbeeld verplicht om uitsluitend diervoeders te gebruiken die geleverd worden door GMP+ FSA  (Good Manufacturing practice Feed Safety Assurance) gecertificeerde bedrijven. In dit artikel gaan we hier niet verder op in, maar u kunt hierover meer informatie vinden in de FAQ op onze website.

Referenties

Zijn er waardige alternatieven voor doxycycline bij kalveren?

Orgineel artikel: april 2020. Update: april 2023

Gebruik van doxycycline

Doxycycline is tot op heden het meest gebruikte antibioticum voor de behandeling van respiratoire infecties bij kalveren. Het is breed werkzaam (ook tegen Mycoplasma bovis), bekend in gebruik en normaal gesproken goed beschikbaar. Is het echter altijd de beste keuze? In dit artikel hebben wij een overzicht gemaakt van de producten die als alternatief kunnen dienen voor de behandeling van bacteriële luchtweginfecties bij kalveren.

Assortiment van Dopharma

De belangrijkste infecties die (conform SPC) met Doxylin® 100% behandeld kunnen worden zijn infecties met Pasteurella spp., Streptococcus spp., Arcanobacterium pyogenes, Haemophilus somnus en Mycoplasma bovis. Een voordeel van de tetracyclinen t.o.v. andere antibiotica groepen is dat tetracyclines in het algemeen ook werkzaam tegen Mycoplasmata. Hieronder ziet u een selectie van de bij Dopharma beschikbare producten voor toepassing in de melk die bij respiratoire infecties bij kalveren gebruikt mogen worden.

Tabel 1 - assortiment Dopharma respiratoire infecties kalf

Belangrijke eigenschappen per product

Oxytetracycline HCl is een wateroplosbaar poeder en bevat 100% oxytetracycline hydrochloride. Oxytetracycline behoort net als doxycycline tot de tetracyclines. Het werkingsspectrum en –mechanisme zijn dan ook vergelijkbaar. De farmacokinetische eigenschappen van oxytetracycline zijn echter minder gunstig dan die van doxycycline wat betreft respiratoire infecties: door de tragere opname vanuit het maagdarmkanaal en de lagere vetoplosbaarheid van oxytetracycline wordt er een minder hoge concentratie in longweefsel bereikt. De beschikbaarheid van oxytetracycline is op dit moment net als doxycycline beperkt en lijkt daarom geen goed alternatief voor doxycycline.

Enterflume® kalf, kip is een wateroplosbaar poeder en bevat 50% flumequine. Flumequine behoort tot de groep van de quinolonen en remt de DNA synthese van bacteriën. Het wordt in de kalveren meestal ingezet tegen maagdarminfecties veroorzaakt door E. coli of Salmonella. Daarnaast is flumequine ook werkzaam tegen luchtweginfecties veroorzaakt door Pastereulla multocida. Ook flumequine is in Nederland een tweede keus middel.

Sulfadimidine-Na is eveneens een wateroplosbaar poeder en bevat 100% sulfadimidine natrium. Sulfadimidine is een chemotherapeuticum met activiteit tegen foliumzuursynthetiserende bacteriën, Rickettsiae en coccidiën. De werking is bacteriostatisch. Sulfadimidine verdeelt zich snel en goed over verschillende organen. De weefselconcentraties zijn echter veelal lager dan de gelijktijdige plasmawaarde. Daarbij komt nog dat de synergistische combinatie van trimethoprim met een sulfonamide de voorkeur verdient voor de behandeling van luchtweginfecties.

Trim/Sul 80/420 in het productenpakket van Dopharma is een combinatie van trimethoprim en sulfadiazine natrium. Trimethoprim en sulfonamiden werken synergistisch en remmen de bacteriële DNA-synthese. De combinatie van werkzame stoffen heeft een bactericide activiteit. Deze combinatie kan bij kalveren o.a. gebruikt worden ter behandeling van luchtweginfecties veroorzaakt door Pasteurella spp en Salmonella dublin.

Tylogran® 1000 mg/g is ook een wateroplosbaar poeder en bevat 100% tylosine tartraat. Tylosine behoort tot de macroliden en remt ook de eiwitsynthese. De opname vanuit de darm en de verspreiding naar de weefsels is goed. Het werkingsspectrum (vooral Gram positief en Mycoplasmata) en de geregistreerde luchtwegindicaties zijn smal vergeleken met doxycycline.

Tilmicosine als goed alternatief voor doxycycline

Tildosin® 250 mg/ml is in tegenstelling tot alle wateroplosbare poeders, een orale oplossing. Dit kant-en-klare product bevat 25% tilmicosine. Tilmicosine behoort ook tot de macroliden en is net als doxycycline een eiwitsyntheseremmer. Tilmicosine wordt na orale toediening goed opgenomen en verspreidt zich snel naar weefsels met een lage pH. Zes uur na de start van de behandeling worden er al tilmicosine concentraties in de longen gevonden bij kalveren. Tilmicosine is goed oplosbaar onafhankelijk van temperatuur en hardheid van het water.  Behalve deze goede oplosbaarheid en goede farmacokinetische eigenschappen voor de behandeling van luchtweginfecties heeft tilmicosine nog enkele bijzondere eigenschappen, die de stof een unieke positie verlenen:

  • Tilmicosine heeft anti-inflammatoire eigenschappen waardoor de heftige ontstekingsreactie, die bij bacteriële luchtweginfecties vaak ontstaat, wordt verminderd.
  • Tilmicosine heeft een belangrijk Post Antibiotisch Effect (PAE): na het stoppen van de behandeling bij kalveren blijft er gedurende 60 uur een effectieve concentratie aanwezig in longen.
  • Tilmicosine heeft daarnaast ook nog een immuno-modulerende werking: tilmicosine induceert de apoptose van de polymorfonucleaire neutrofiele granulocyten en reductie van leukotriene B4 synthese in de long.
  • Tilmicosine is weinig toxisch: vijf keer de aanbevolen dosering geeft geen noemenswaardige bijwerking.
  • Tilmicosine bindt niet aan positief geladen metaalionen (Ca, Mg, Fe)

Al met al bevat Tildosin® 250 mg/ml een interessant molecuul voor de behandeling van bacteriële luchtweginfecties bij het kalveren. Het is hiermee een zeer geschikt alternatief voor de behandeling met doxycycline. Ook in het Formularium van de WVAB heeft tilmicosine vaak de voorkeur boven andere eerste keus middelen.

Tabel 2 - Eerste en tweede keus antimicrobiële middelen respiratoire infecties kalf

Discussie

Is doxycycline de beste keuze voor de behandeling van luchtweginfecties bij kalveren? Welke behandeling de beste keuze is voor de behandeling van luchtweginfecties is niet vast te leggen. Elke casus dient apart beoordeelt te worden. Welke behandeling er uit eindelijk wordt ingezet is de verantwoordelijkheid van de behandelende dierenarts die hierbij naast de veroorzakende kiemen ook rekening houdt met specifieke bedrijfsomstandigheden.

Prudent use van antibiotica betekent zowel een verantwoord gebruik als het rationeel gebruik van deze diergeneesmiddelen. Onder verantwoord gebruik verstaan we de inzet van antibiotica alleen als het echt nodig is. Alle omstandigheden die een invloed op infecties hebben moeten geoptimaliseerd worden. Denk hierbij aan voeding, huisvesting, management, biosecurity maar ook aan het preventief gebruik van vaccins en supplementen op risicomomenten. Rationele toepassing van antibiotica betekent de inzet van de meest geschikte werkzame stof of zelfs het meest geschikte product voor elke casus. Het begint hierbij met een juiste diagnose. Doordat er het afgelopen decennium veel aandacht is geweest voor verantwoord antibioticumgebruik, heeft de sector een enorme reductie kunnen bewerkstelligen. Dit heeft tot gevolg gehad dat veel bedrijven “schoner” zijn geworden en dat mono-infecties van bacteriën meer voorkomen dan vroeger. Hierdoor is niet altijd een breed werkzaam antibioticum automatisch de beste keuze. Met behulp van een juiste diagnose, kennis van farmacodynamie & farmacokinetiek en kennis van de antibioticagevoeligheid van te bestrijden bacteriën kan zo het diergeneesmiddel gekozen worden waarvan de beste effectiviteit verwacht kan worden. Dit helpt in verdere reductie van antibioticagebruik en kan zelfs het risico op resistentieontwikkeling verminderen. Ook de praktische toepasbaarheid van een product is een belangrijke overweging: oplosbaarheid, stabiliteit en specifieke toepassing (in water of in de melk) zijn bij drinkwatermedicatie zeer belangrijk. De bedrijfsspecifieke omstandigheden kunnen tenslotte mede bepalen of een bepaald product of een bepaalde toedieningsweg geschikt is voor het bedrijf.

Dopharma is er zich van bewust dat u als dierenarts een brede keuze moet hebben om antibiotica rationeel voor te kunnen schrijven. In het huidige klimaat van druk op antibiotica en steeds strengere productie-eisen, is het echter niet vanzelfsprekend om als veterinair farmaceutisch producent een breed assortiment in stand te houden of het antimicrobiële assortiment zelfs uit te breiden. U kunt er echter op rekenen dat wij als marktleider op dit gebied ons meer dan 100% inzetten om dit toch te bewerkstelligen.
Indien u advies wilt over de inzet van het meest geschikte antibioticum voor uw casus kunt u uiteraard contact opnemen met de specialisten van Dopharma.

Referenties (naast de SPC’s van de besproken producten):

1. Tijdschrift voor diergeneeskunde Deel 136 Aflevering 8, 1 augustus 2011
2. André G. Buret (2010) – Immuno-modulation and anti-inflammatory benefits of antibiotics: The example of tilmicosin – The Canadian journal for Veterinary Research, 2010; 74: 1–10.
3. AC Chin et al. Tilmicosin induces apoptosis in bovine peripheral neutrophils in the presence or in the absence of Pasteurella haemolytica and promotes neutrophil phagocytosis by macrophages. – Antimicrobial agents and chemotherapy, Sept. 2000,
p. 2465–2470.
4. Productinfo – Dopharma Research B.V., SPC  Tilsosin 250 mg/ml
5. Formularium vleeskalveren en vleesvee maart 2017. Beschikbaar via: https://www.knmvd.nl/app/uploads/sites/4/2019/09/wvab-formularium-vleeskalveren-en-vleesvee_230919.pdf

Cryptosporidiose, een zoönose

Update 29 maart 2023

Dat cryptosporidiose veroorzaakt door Cryptosporidium parvum één van de meest voorkomende oorzaken van diarree bij kalveren is weten we als rundveedierenartsen allemaal.

Maar wist u dat deze ziekte ook een belangrijke zoönose is? Als dierenarts kunnen we trachten de verspreiding van dier op mens tegen te gaan.

Hoe u als dierenarts in het kader van One health hieraan kan meewerken leest u in onderstaand artikel.

Cryptosporidiose bij de mens

Meer dan 90% van de humane infecties van cryptosporidiose worden veroorzaakt door Cryptosporidium parvum of Cryptosporidium hominis.

Jonge kalveren met een C. parvum infectie zijn een mogelijke infectiebron voor de mens, alhoewel de mens zelf ook primaire gastheer kan zijn.

C. hominis daarentegen is heel gastheerspecifiek en komt enkel bij de mens voor. De mens is bijgevolg rechtstreeks en indirect verantwoordelijk voor de overdracht van cryptosporidiose naar andere personen.

In principe kan iedereen een infectie oplopen, maar in de praktijk wordt een infectie vooral gezien bij kinderen of mensen met een slecht functionerend immuunsysteem.

Besmetting met Cryptosporidium vindt plaats door het oraal opnemen van gesporuleerde oöcysten. De transmisse van oöcysten kan zowel direct als indirect gebeuren.

Bij directe transmissie zijn er drie wegen mogelijk: directe overdracht van mens naar mens, mens naar dier of dier naar mens. De overdracht tussen dieren en mensen wordt vaak gezien na een boerderijbezoek of bij mensen die beroepsmatig in contact komen met dieren (veehouders, dierenartsen).

Indirecte overdracht van C. parvum gebeurt voornamelijk door overdracht van oöcysten via drinkwater, water voor recreatieve doeleinden en voedsel. De verklaring voor mogelijke aanwezigheid van oöcysten in drinkwater of water van zwembaden is dat oöcysten bestand zijn tegen verschillende desinfectantia waaronder chloor. Opname van besmet water is de voornaamste oorzaak van besmetting.

De incubatietijd bij C. parvum en C. hominis bedraagt 7 tot 10 dagen en is gerelateerd aan de hoeveelheid parasieten die worden opgenomen. Het ziektebeeld kan ernstig verlopen, vooral bij immuungecompromitteerde personen. De diarree kan variëren van zeer intens en waterdun tot matig en intermitterend en gaat vaak gepaard met darmkrampen. Maar de infectie kan ook asymptomatisch verlopen. Bij immuuncompetente personen verdwijnen klachten meestal na 2 tot 3 weken maar bij patiënten met een slecht functionerend immuunsysteem kunnen de klachten vele maanden tot jaren aanhouden.

Omdat de mogelijkheden tot behandeling in de humane geneeskunde beperkt zijn, is het belangrijk om aan preventie te doen. De bestrijding van oöcystenverspreiding en hiermee het voorkomen van de opname van de oöcysten is de sleutel in preventie. Persoonlijke hygiëne zoals frequent en op een correcte manier de handen wassen na contact met besmette dieren is bij uitstek nummer één in de preventieve aanpak. Ook het informeren en sensibiliseren over het mogelijk gevaar van transmissie van cryptosporidiose van dier naar mens hoort bij een preventieve aanpak.

Neemt u als dierenarts een sleutelpositie in wanneer het gaat om de communicatie omtrent de mogelijke risico’s van verspreiding van cryptosporidiose bij kalveren?
Hieronder vindt u een samenvatting van cryptosporidiose bij het kalf. Met deze update heeft u alle informatie hoe u de verspreiding van deze ziekte tussen kalveren onderling maar ook van kalf naar mens (veehouder, familie en mogelijke bezoekers van een bedrijf) en naar de omgeving kunt voorkomen.

Cryptosporidiose bij het kalf

De vier belangrijkste veroorzakers van neonatale diarree bij kalveren (1 – 21 dagen oud) zijn: Escherichia coli, rotavirus, bovine coronavirus en Cryptosporidium parvum. De prevalentie van C. parvum bij deze kalveren met diarree ligt tussen de 45% en 70%. In Nederland zou 6 op de 10 kalveren besmet zijn met C. parvum.

Oorzaken van deze hoge prevalentie zijn:

  • de korte prepatente periode;
  • een massale uitscheiding van oöcysten bij infectie;
  • oöcysten die direct besmettelijk zijn;
  • een lage infectieuze dosis van oöcysten nodig om te besmetten;
  • een goede overleving van oöcysten in vochtige omgeving;
  • het resistent zijn van oöcysten t.o.v. vele desinfectantia.

Overdracht gebeurt voornamelijk door orale opname van oöcysten die via de feces uitgescheiden worden. Dit kan op dierniveau gebeuren van volwassen koe naar kalf of van kalf naar kalf.

Alhoewel deze ziekte in kalveren als zelflimiterend wordt gezien, zien we dat besmette kalveren er heel vaak aan bezwijken. Door aantasting van de darm door de cryptosporidium parasieten en eventuele secundaire bacteriële infecties ontstaat acute tot intermitterende diarree. De feces zijn waterig, geelgroen van kleur eventueel met bijmenging van bloed, fibrinevlokken en slijm. Kalveren worden lusteloos met verminderde eetlust en wateropname als resultaat. Uitdroging van besmette kalveren kan leiden tot sterfte.

De diagnose kan gesteld worden aan de hand van de klinische symptomen. Om de vermoedelijke diagnose te bevestigen kan men oöcysten of antigenen aantonen in de mest. Om verlies van rentabiliteit op een bedrijf zo snel mogelijk te doen stoppen door accuraat te kunnen handelen bij een bestaande infectie zijn er “on farm” sneltesten beschikbaar op de markt.

Therapie

Om de infectie op het bedrijf in te dammen en de kans op overdracht naar de mens te verkleinen kunt u halofuginon gebruiken ter bestrijding en preventie van cryptosporidiose bij kalveren. Halofuginon lactaat is het enige product dat in Nederland geregistreerd is om cryptosporidose bij kalveren te behandelen.

Daarnaast kunt u ook paromomycine gebruiken om de dieren te behandelen. Indien het noodzakelijk is om paromomycine in te zetten voor de behandeling van cryptosporidiose bij kalveren, dan kan dit alleen door toepassing van de cascade met bijhorende onderbouwing. Dit is namelijk alleen geregistreerd voor maagdarminfecties door Escherichia coli.

Net zoals bij andere gevallen van diarree, is het uiteraard belangrijk om het vochtgehalte van het kalf op peil te houden door het bijgeven van elektrolyten. Bij erg zieke kalveren kunnen soms antibiotica en/of ontstekingsremmers aangewezen zijn om bijkomende bacteriële infecties te onderdrukken.

Aangezien geen enkel geneesmiddel de oöcysten excretie voor 100% reduceert, is preventie door combinatie van behandeling met halofuginon en het van nemen van maatregelen op gebied van hygiëne, huisvesting en management op een rundveebedrijf strikt noodzakelijk om te voorkomen dat de infectiedruk oploopt.

Het garanderen van de algemene hygiëne op het bedrijf is een belangrijke maatregel.

Denk daarbij aan:

  • een all-in-all-out systeem met eventuele leegstand te handhaven;
  • het frequent uitmesten van stallen;
  • het op regelmatige basis reinigen van alle gebruikte materialen;
  • het gebruik van juiste reinigings- en ontsmettingsproducten (op basis van quaternaire ammonium zouten).

Ook aanpassingen aan de huisvesting van de kalveren kunnen ervoor zorgen dat de kans op verspreiding binnen het bedrijf vermindert.
Volgende aandachtspunten kunnen daaraan helpen:

  • aanwezigheid van een schone afkalfstal met een gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten ondergrond;
  • pasgeboren kalveren zo snel mogelijk afzonderen van de moeder;
  • individuele opfok van kalveren;
  • het werken met leeftijdsgroepen;
  • zieke kalveren afzonderen van gezonde kalveren;
  • voorkomen van overbezetting;
  • bedding zo droog mogelijk houden.

Hoewel via de biest geen specifieke antistoffen voor C. parvum worden doorgegeven, helpt een goede biest verstrekking wel om de algemene afweer van kalveren te optimaliseren en infecties met andere pathogenen te vermijden.

Besluit

Cryptosporidiose is momenteel nagenoeg de belangrijkste oorzaak van neonatale diarree op melkveebedrijven. Daarnaast is cryptosporidiose een belangrijke zoönose. Bestrijding van een Cryptosporidium parvum infectie vereist naast specifieke producten ook een algemeen aanpak ter preventie. Als dierenarts kunnen we ons steentje bijdragen aan de bestrijding van cryptosporidiose bij zowel mens als dier.

Referenties

Innes et al , A One Health Approach to Tackle Cryptosporidiosis, Trends Parasitol. 2020 Mar;

Jarvie et al, Effect of halofuginone lactate on the occurrence of Cryptosporidium parvum and growth of neonatal dairy calves, J. Dairy Science. 88: 1801-1806;

Nydam et al, Number of Cryptosporidium parvum oocysts or Giardia spp cysts shed by dairy calves after natural infection, Am. J. Vet. Res. 62, 1612 -1615;

Thomson et al, Bovine cryptosporidiosis: impact host-parasite interaction and control strategies, Vet Res (2017) 48:42;

Trotz-Williams I.A. Efficacy of halofuginone lactate in the prevention of cryptosporidiosis in dairycalves. Vet. Rec. 2011;168:509.

Coccidiose bij varkens

Update maart 2023

Coccidiose is een belangrijke aandoening bij biggen. Het veroorzaakt niet alleen diarree, maar ook economische schade. In dit artikel kunt u meer lezen over de aandoening, de risicofactoren, de prevalentie, preventie en behandeling.

Etiologie

Coccidiose bij varkens wordt over het algemeen veroorzaakt door Isospora suis. Eimeria soorten komen ook bij varkens voor, maar zijn zelden of nooit pathologisch [1, 2].

Isospora suis heeft een prepatentperiode van 4 – 7 dagen [3, 4]. De uitscheiding van oöcysten piekt op dag 9 en dag 16 door de ontwikkeling van eerste en tweede generatie merozoieten [4].

coccidiose-bij-varkens

Prevalentie

Coccidiose is een veelvoorkomende aandoening bij varkens. Er zijn meerdere studies waarin de prevalenties van verschillende landen zijn onderzocht. Deze zijn samengevat in onderstaande tabel. Meyer et al vonden op Duitse bedrijven een hogere prevalentie in de zomer en herfst (66,3% en 61,0%) dan in het voorjaar en de winter (47,7% en 37,9%). De hoge prevalentie in de zomer wordt mogelijk verklaard door een versnelde sporulatie van de oöcysten door de hogere omgevingstemperaturen in de stal [5].

Tabel 1 Overzicht van prevalenties van coccidiose bij varkens

Land Jaar monstername Leeftijd biggen Bedrijfsprevalentie Toomprevalentie Ref
Nederland 1989-1990 1-4 weken 68% 53% [6]
Duitsland 19991 2, 3, 4 weken 100% 29,6% [5]
België 2000 10-18 dagen 80% 33% [7]
Tsjechië 2002-2004 2-7 dagen 100% 24,8%2 [8]
Polen3 2003-2004 5-28 dagen 82,5% 31,7% [9]
België 2004 10-18 dagen 83%4 40%4 [10]
België 2006-2007 10-18 dagen 69% 37% [7]
Polen2 2003-2009 2-3 weken 91,1% 33,3% [11]

1 Jaar van publicatie; jaar van monstername is niet vermeld.
2 Prevalentie van mestmonsters (i.p.v. tomen).
3 Alleen bedrijven met >100 zeugen zijn meegenomen in dit overzicht.
4 Alleen bedrijven met een ziektegeschiedenis passend bij coccidiose zijn onderzocht.

Vaak komt coccidiose per toom voor. In een Canadese studie is aangetoond dat de meeste tomen positief (69%) of negatief (21%) waren, slechts bij een klein deel (10%) kwamen zowel positieve als negatieve biggen voor [12].

Risicofactoren

In een Griekse studie is gekeken naar de risicofactoren die gecorreleerd zijn aan een verhoogde kans op oöcystuitscheiding. In de volgende tabel worden deze factoren met hun Odds Ratio’s (OR) weergegeven. Uit deze tabel blijkt bijvoorbeeld dat bedrijven waar geen toltrazuril werd gebruikt een 3,7 keer grotere kans hadden op uitscheiding van oöcysten [13]. Uit een Belgische studie bleek tevens dat het aantal besmette tomen afnam wanneer het aantal dagen dat de kraamstal leeg stond toenam [10].

Tabel 2 Overzicht van risicofactoren gerelateerd aan de uitscheiding van oöcysten [13]

Factor Parameter OR P
Gebruik van toltrazuril Ja 1 0,005
Nee 3,7
Schoonmaken hele kraamstal in één keer Ja 1 0,045
Nee 3
Biggen overleggen na dag één Ja 1
Nee 4,2 0,039
Vloer in kraamstal Plastic 1
Metaal 2,8 0,022
Aantal hokken per kraamafdeling > 14 1
≤ 14 3,7 0,001
Aantal medewerkers in kraamafdelingen > 2 1
≤ 2 2,7 0,015

Economisch belang

Coccidiose bij varkens is een economisch belangrijke aandoening. Het lichaamsgewicht op acht weken leeftijd is 1,4 kg lager bij dieren die voor het spenen geïnfecteerd waren met Isospora suis [12]. Economische schade treedt niet alleen op bij biggen met klinische symptomen, maar zeker ook bij biggen met subklinische coccidiose. Darmschade treedt al op voordat er eventueel verschijnselen zichtbaar worden. Deze darmschade wordt dus al in de prepatentperiode gezien [14].

 

Figuur 1 Voorspelde groei van biggen uit tomen die wel (rood) en niet (blauw) geïnfecteerd waren met Isospora suis. (Aliaga-Leyton et al., 2011)

Leeftijdsresistentie

Coccidiose is een aandoening die voorkomt bij jonge biggen. Uit een Canadese studie bleek dat er na dag 40 geen oöcysten meer werden gevonden [12]. Uit de studie van Hamadjova et al bleek dat de hoogste prevalentie werd gevonden op dag 13 (46,3%) en 14 (38,8%) [8]. In een Duitse studie werd de hoogste prevalentie gevonden in week 3 en 4 [5]. Voor de mate waarin oöcysten werden uitgescheiden bleek de leeftijd belangrijker dan de infectiedruk. De hoogste uitscheiding werd gezien als biggen al op dag één werden geïnfecteerd [15]. De leeftijdsresistentie lijkt gebaseerd te zijn op de cellulaire immuunreactie die in de eerste 3- 5 weken nog niet volledig ontwikkeld is [4], hoewel zowel de specifieke als niet-specifieke immuunreacties van belang zijn bij een coccidioseinfectie [16].

Verschijnselen

Problemen ten gevolge van coccidiose worden doorgaans 1- 2 weken na de geboorte gezien [6]. Coccidiose veroorzaakt een fibrineuze enteritis, voornamelijk in het middelste en laatste deel van het jejunum [14]. Klinisch wordt een coccidiose-infectie gekarakteriseerd door een pasteuze tot waterige diarree met een gelige tot grijze kleur [2, 5]. Andere mogelijke gevolgen zijn een groeiachterstand en een mortaliteit die kan oplopen tot 20% [2].

Het pathologische beeld wordt gekarakteriseerd door verdikking van de wand van het jejunum en ileum, soms met necrose van de mucosa. Ook kunnen bloedingen en fibrinonecrotische laesies gevonden worden. Oöcysten kunnen histologisch worden aangetoond. Met histologie kan ook een villusatrofie aangetoond worden [2].

De primaire darmschade door coccidiose vergroot het risico op secundaire bacteriële infecties [14]. Een infectie met zowel Isospora suis als Clostridium perfringens zorgde voor een interactie tussen deze pathogenen die leidde tot meer verschijnselen, een hogere mortaliteit en meer Clostridium perfringenstype A [17].

De diagnose wordt doorgaans gesteld aan de hand van het klinische beeld, pathologie of eventueel het aantonen van oöcysten in de feces. Het aantal oöcysten in de feces is echter niet altijd hoog bij biggen met diarree[2].

Preventie & Behandeling

Omdat bij coccidiose de meeste darmschade al ontstaat voordat er verschijnselen worden gezien, worden meestal alle biggen behandeld ter voorkoming van problemen [4, 14]. Deze behandeling zorgt niet alleen voor een daling van oöcysten en verbetering van de consistentie van de feces [4, 17, 18], maar heeft ook een positieve invloed op de groei en voederconversie op de lange termijn [18]. Als er preventief gebruik wordt gemaakt van toltrazuril kan de verbeterde integriteit van de darmmucosa ook zorgen voor een lager antibioticumgebruik [19].

Toltrazuril

Toltrazuril is een triazinonderivaat. Het werkingsmechanisme is niet volledig duidelijk, maar toltrazuril zorgt voor zwelling van het endoplasmatisch reticulum en Golgi apparaat, abnormaliteiten in de peri-nucleaire ruimte en verstoring van de celdeling. Daarnaast zorgt het voor een daling van de respiratoire enzymen van coccidia. In macrogameten voorkomt het de vorming van ‘wall-forming bodies’, die verantwoordelijk zijn voor bescherming van de celwand [20]. Toltrazuril is werkzaam tegen alle intracellulaire ontwikkelingsstadia van coccidia van de merogonie (aseksuele vermenigvuldiging) en gametogonie (seksuele vermenigvuldiging). Omdat alle stadia worden vernietigd, wordt er gesproken van een coccidiocide effect [21]. Tijdens een behandeling met toltrazuril blijven de beschadigde stadia van Isospora suis aanwezig in de gastheercel, waar ze herkend kunnen worden door het immuunsysteem. Het gebruik van toltrazuril belemmert de opbouw van immuniteit dus niet [22].

Een behandeling met toltrazuril in Belgische koppels waar Isospora suis was aangetoond, maar geen verschijnselen voorkwamen, zorgde voor een verbetering van de groei. De return on investment voor deze behandeling was €0,20 per big [23]. In een Italiaanse studie werd zelfs een return on investment van €0,92 per big gevonden [24]. Het gebruik van toltrazuril leidde niet alleen tot een lagere oöcystenuitscheiding en een betere groei op de korte termijn, maar ook tot een hoger lichaamsgewicht op het moment van slachten [25].

Bij biggen bleek toltrazuril economisch de beste keuze voor profylaxe van Isospora suis infecties. Bij biggen die hiermee werden behandeld, was de concentratie oöcysten in de feces namelijk lager en de groei beter dan bij biggen behandeld met een combinatie van sulfamethazine en trimethoprim [24]. Ook in andere studies bleek toltrazuril superieur aan sulfadimidine. Zo waren de biggen die toltrazuril kregen de enige biggen die geen diarree ontwikkelden. Ook werden er minder oöcysten aangetoond, was de gewichtstoename groter en was er minder atrofie van de darmvilli [26, 27]. In een andere studie werd aangetoond dat sulfonamiden herhaaldelijk toegediend moesten worden bij varkens i.v.m. de korte halfwaardetijd, waardoor een praktische profylaxe hiermee niet bereikt kon worden [28]. Ook wanneer toltrazuril vergeleken werd met diclazuril bleek toltrazuril effectiever in het voorkomen van verschijnselen, zorgde het voor een lagere oöcystenuitscheiding, een hoger lichaamsgewicht en langere darmvilli [27].

Reiniging

Een andere belangrijke preventieve maatregel is het reinigen van de hokken; de parasieten worden namelijk vermoedelijk van de ene op de andere toom overgedragen via oöcysten in de kraamhokken [6]. Door de korte prepatentperiode en de hoge temperatuur in de kraamhokken kunnen de oöcysten zich snel ontwikkelen [5]. Bovendien kunnen de oöcysten langer dan 10 maanden infectieus blijven [2]. Reiniging van de hokken met stoom lijkt de beste methode [6], maar volledige eradicatie van oöcysten is onmogelijk [29]. Hoewel zeugen incidenteel ook lage aantallen oöcysten kunnen uitscheiden, lijkt dit niet de belangrijkste transmissieroute [6, 9].

Alternatieven

In de afgelopen jaren is er voor pluimvee veel informatie verschenen over het gebruik van etherische oliën, plantenextracten en gisten. Hierover kunt u meer lezen in het artikel over pluimvee. Over de inzet van deze of vergelijkbare producten is bij varkens echter nauwelijks informatie te vinden.

Dopharma-producten

Dopharma heeft één product in het assortiment voor de preventie van klinische symptomen veroorzaakt door coccidiose: Dozuril® 50 mg/ml. Dit product kan ingezet worden bij biggen op een leeftijd van 3-5 dagen. De werkzame stof in Dozuril® 50 mg/ml is toltrazuril.

Referenties

  1. Bouwkamp, F.T., Wormen en coccidiën bij het varken; Voorkomen, behandeling en preventie. Dier en Arts, 1988(aug/sep 1988): p. 205-212.
  2. Taylor, D.J., Coccidiosis in piglets, in Pig diseases, D.J. Taylor, Editor. 2006: Suffolk. p. 276-279.
  3. Deniz, A. and V. Hamaekers. Impact of piglet coccidiosis on the gut health and economic benefits of the prevention with toltrazuril. in IPVS Congress, 21th edition. 2010. Vancouver, Canada: IPVS/IVIS.
  4. Schlepers, M., Isospora suis – Haemotological parameters and antibody-development during porcine coccidiosis in suckling piglets. 2009, Veterinärmedizinische Universität Wien, Utrecht University.
  5. Meyer, C., A. Joachim, and A. Daugschies, Occurrence of Isospora suis in larger piglet production units and on specialized piglet rearing farms. Vet Parasitol, 1999. 82(4): p. 277-84.
  6. Eysker, M., et al., The prevalence of Isospora suis and Strongyloides ransomi in suckling piglets in The Netherlands. Vet Q, 1994. 16(4): p. 203-5.
  7. Lailat, M., et al. Prevalence of Isospora suis in the South of Belgium. in IPVS Congress, 21th edition. 2010. Vancouver, Canada.
  8. Hamadejova, K. and J. Vitovec, Occurence of the coccidium Isospora suis in piglets. Vet mec -Czech, 2005. 50(4): p. 159-163.
  9. Karamon, J., I. Ziomko, and T. Cencek, Prevalence of Isospora suis and Eimeria spp. in suckling piglets and sows in Poland. Vet Parasitol, 2007. 147(1-2): p. 171-5.
  10. Heylen, P., et al., Bevestiging van de ziektegeschiedenis van isosporose bij 10-18 dagen oude biggen door coprologisch routineonderzoek. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 2004. 73(6): p. 420-423.
  11. Karamon, J. and Z. Pejsak. Prevalence of coccidia in piglets in Poland in years 2003-2009. in IPVS Congress, 21th edition. 2010. Vancouver, Canada.
  12. Aliaga-Leyton, A., et al., Isospora suis infection and its association with postweaning performance on three southwestern Ontario swine farms. Journal of Swine Health and Production, 2011. 19(2): p. 94-99.
  13. Skampardonis, V., et al., Factors associated with the occurrence and level of Isospora suis oocyst excretion in nursing piglets of Greek farrow-to-finish herds. BMC Vet Res, 2012. 8: p. 228.
  14. Deniz, A., Does piglet coccidiosis cause diarrhoea only?, in International pig topics. 2009.
  15. Mundt, H.C., et al. Age, not infection dose, determines the outcome of Isospora suis infections in suckling piglets. in IPVS Congress, 21th edition. 2010. Vancouver, Canada.
  16. Worliczek, H.L., et al., Changes in lymphocyte populations in suckling piglets during primary infections with Isospora suis. Parasite Immunol, 2010. 32(4): p. 232-44.
  17. Mengel, H., et al., Necrotic enteritis due to simultaneous infection with Isospora suis and clostridia in newborn piglets and its prevention by early treatment with toltrazuril. Parasitol Res, 2012. 110(4): p. 1347-55.
  18. McOrist, S., et al. Evaluation of efficacy of oral toltrazuril (Baycox) for the improvement of post-weaning gut health in pigs in Romania. in IPVS Congress, 21th edition. 2010. Vancouver, Canada.
  19. Driesen, S.J., V.A. Fahy, and P.G. Carland, The use of toltrazuril for the prevention of coccidiosis in piglets before weaning [Abstract]. Aust Vet J, 1995. 72(4): p. 139-41.
  20. EMEA, Committee for veterinary medicinal products: toltrazuril summary report (1). 1998, EMEA.
  21. CBG-MEB, SPC Dozuril 50 mg/ml orale suspensie voor biggen. 2013, CBG: www.cbg-meb.nl.
  22. Greif, G., Immunity to coccidiosis after treatment with toltrazuril [Abstract]. Parasitol Res, 2000.86(10): p. 787-90.
  23. Maes, D., et al., Effects of toltrazuril on the growth of piglets in herds without clinical isosporosis. Vet J, 2007. 173(1): p. 197-9.
  24. Scala, A., et al., Toltrazuril and sulphonamide treatment against naturally Isospora suis infected suckling piglets: is there an actual profit? Vet Parasitol, 2009. 163(4): p. 362-5.
  25. Rypula, K., et al., Effect of isosporiasis prevention with toltrazuril on long-term pig performance.ScientificWorldJournal, 2012. 2012: p. 486324.
  26. Mundt, H.C., et al., Efficacy of various anticoccidials against experimental porcine neonatal isosporosis. Parasitol Res, 2007. 100(2): p. 401-11.
  27. Mundt, H.C., et al., Studies on the efficacy of toltrazuril, diclazuril and sulphadimidine against artificial infections with Isospora suis in piglets. Parasitol Res, 2003. 90 Suppl 3: p. S160-2.
  28. Joachim, A. and H.C. Mundt, Efficacy of sulfonamides and Baycox((R)) against Isospora suis in experimental infections of suckling piglets. Parasitol Res, 2011. 109(6): p. 1653-9.
  29. Mundt, H.C., G. Martineau, and K. Larsen, Control of coccidiosis, in Pig Progress. 2001. p. 18-19.