Krijg jij ook soms vragen over positief geteste melk met de Delvotest®?

Krijg jij als dierenarts soms ook de vraag van een boer waarom een melkmonster van een individuele koe, na het verstrijken van de wachttijd, toch nog positief test met de Delvotest®?

In dit artikel vind je meer informatie over de Delvotest, alsook enkele mogelijke verklaringen voor een vals positieve Delvotest.

Werkingsmechanisme van de Delvotest

De test bestaat uit:

  • ampullen met agar medium;
  • incubator.

In het agar medium zit:

  • een gestandaardiseerde hoeveelheid sporen van Bacillus stearothermophilus var. Calidolactis;
  • nutriënten om deze bacteriën te doen groeien;
  • de pH-indicator bromocresol (die de vloeistof paars kleurt).

In de ampullen zitten dus alle ingrediënten die nodig zijn om de sporen van Bacillus stearothermophilus te laten ontkiemen. Na een incubatietijd van 3 uur en 15 minuten bij een temperatuur van 64°C zal dit dan ook gebeuren. Bij een te lange incubatietijd vermindert de testgevoeligheid.

Als melk zonder bacterie groeiremmende stoffen aan de testampul wordt toegevoegd, zal er na de incubatieperiode ontkieming van de sporen en uiteindelijk groei van de bacteriën kunnen plaatsvinden. Dit veroorzaakt een pH-verandering en de pH-indicator zal de kleur doen veranderen van paars naar geel.

Als melk een te grote hoeveelheid bacterie groeiremmende stoffen bevat, vindt er geen groei van de bacteriën in de ampul plaats: de kleur blijft paars.

Hieronder een voorbeeld van de kleuromschakeling.

Bewaarcondities

Om een goede screening te kunnen uitvoeren, is het van belang dat bewaring van de testkit gebeurt op de aangegeven manier. De testen dienen rechtop in de originele verpakking te worden bewaard. De test dient bewaard te worden in het donker, bij een temperatuur tussen de 4 °C en 8 °C. De cups mogen niet bevriezen. Wisselende temperaturen kunnen de inhoud zacht maken waardoor de agar los komt en er luchtbellen kunnen ontstaan. Als de ampullen bij hogere temperatuur worden bewaard gaat dit ten koste van de houdbaarheid.

Afwijken van de bewaarcondities kan leiden tot afwijkende resultaten.

Houdbaarheidsdatum

De vervaldatum op de verkoopverpakking dient gerespecteerd te worden.

Hoe de Delvotest uitvoeren?

Om betrouwbare resultaten te krijgen dient de Delvotest juist te worden uitgevoerd. Bekijk de instructievideo.  

Gevoeligheid van de Delvotest

In het veld wordt de Delvotest ingezet om melk te testen op de aanwezigheid van antibiotica. De meest courante antibiotica kunnen met deze test opgespoord worden. Voor sommige antibiotica is de detectiewaarde gelijk aan de Europese Maximum Residue Level (MRL), maar voor andere is de detectiewaarde lager of hoger dan de wettelijke MRL.

Hieronder een overzichtslijst van de sensitiviteit van Delvotest voor de meeste antibiotica op de markt.

Antibioticumklasse Antibioticum MRL

uitgedrukt in pbb

Detectiewaarde van Delvotest op basis van ampullen uitgedrukt in ppb
Penicillinen Amoxicilline 4 4
Ampicilline 4 4
Penicilline G 4 2
Cloxacilline 30 6
Oxacilline 30 30
Tetracyclinen Oxytetracycline 100 100
Chlortetracycline 100 150
Tetracycline 100 70
Doxycycline (0) 50
Sulfonamiden Sulfamethazine 100 135
Sulfathiazole 100 40
Sulfadimethoxine 100 40
Sulfadiazine 100 40
Macroliden Tilmicosine 50 60
Tylosine 50 35
Erythromycine 40 160
Aminoglycosiden Neomycine 1500 60
Gentamycine 100 65
Kanamycine 150 1010
DH/Streptomycine 200 4240
Spectinomycine 200 2010
Cephalosporines Cephapirine 60 6
Ceftiofur puur^ 100 20
Cefoperazone 50 40
Cefalexine 100 30
Cefquinone 20 40
Andere Lincomycine 150 220
Trimethoprim 50 110
Rifamixine 60 40

^ceftiofur met metabolieten hebben een detectielimiet van 4 keer hoger

Private eisen van zuivelorganisaties

Een zuivelbedrijf kan aanvullende private eisen opnemen in haar leveringsvoorwaarden. De toegelaten grens van een specifiek antibioticum in de melk kan dus per organisatie verschillen, uiteraard moet altijd wel aan de Europese MRL worden voldaan.

Vals-positieve resultaten met Delvotest

De Delvotest is een microbiële test gebaseerd op de remming van bacteriën. Dit betekent dat de test ook een positief resultaat kan geven indien er andere bacteriegroeiremmende stoffen dan antibiotica in het melkmonster aanwezig zijn.

Onderstaande oorzaken kunnen mogelijk verantwoordelijk zijn voor vals-positieve resultaten

Aanwezigheid in de melk van:

  • Natuurlijke inhibitoren zoals lysozym en lactoferrine
    Lysozym en lactoferrine zitten als natuurlijke inhibitoren in de melk en kunnen zorgen voor een vals-positief resultaat. Bij nieuwmelkse koeien en koeien met mastitis is de concentratie van deze stoffen in de melk relatief hoog;
  • Desinfectiemiddelen en reinigingsproducten
    Ook desinfectiemiddelen zoals iodine, chloor of waterstofperoxide (30%) kunnen bij resp. 150 ppb, 200 ppb en 600 ppb een vals-positief resultaat geven;
  • Hoog melkvetpercentage
    Melk met een vetpercentage boven de 6% reageert in het veld ook vals-positief;
  • Hoge concentratie aan somatische cellen
    Melk met een concentratie aan somatische cellen hoger dan 106 per ml kan een vals-positief resultaat opleveren;
  • Zure melk
    Microbiologische inhibitortesten zijn extreem gevoelig voor een lage pH van de monsters.

Ook anderen factoren kunnen zorgen voor een vals-positief resultaat:

  • Mechanische defecten aan incubator
    Een niet correcte incubatietemperatuur (<62°c – >66°C) of een te korte incubatietijd kan een vals-positief resultaat geven;
  • Foute bewaring van Delvotest
    De test dient op de juiste manier bewaard te worden. Bewaring bij een te hoge of te lage temperatuur kan er voor zorgen dat aanwezige sporen in het agar afsterven waardoor groei ervan en hierdoor kleurverandering niet meer mogelijk is;
  • Een foutief uitgevoerde test
    Het niet correct volgen van de werkinstructie kan verantwoordelijk zijn voor vals-positieve resultaten;
  • Onhygiënisch werken
    De test moet steeds worden uitgevoerd met propere handen op een schoon werkvlak. Een onhygiënisch uitgevoerde test kan vals-positieve resultaten geven.

Wat te adviseren bij een positieve Delvotest op de melk?

Bij een positieve Delvotest op melk bij een individuele koe, is het raadzaam om een hertest uit te voeren. Het advies hierbij is om de melk vóór de hertest kort gedurende 10 minuten te verhitten bij 80°C om zo het eventueel aanwezige lysozym of lactoferrine in de melk te neutraliseren. Voer daarna de test opnieuw uit volgens de werkinstructie van de producent van de Delvotest.

Conclusie

De Delvotest is een betrouwbare screeningstest op bacteriegroei remmende stoffen in de melk. Een positieve geteste melk kan dus ook worden veroorzaakt door de aanwezigheid van andere groeiremmende stoffen dan antibiotica. Ook het niet correct uitvoeren van de test kan aan de oorzaak liggen van een positief resultaat. Heeft u vragen over een positieve Delvotest, vraag uw dierenarts dan om raad.

Referenties

(Referenties zijn op te vragen bij Technical support)

  1. DSM Delvotest® – Specification sheet
  2. DSM Delvotest® – Technical data sheet
  3. DSM Delvotest® – Technical bulletin
  4. Verordening (EEG) nr. 2377/902
  5. Influence of Preservative Concentration, pH Value and Fat Content in Raw Milk at Detection Limit of Microbial Inhibitor Tests (Delvotest® Accelerator) for Amoxicillin and Oxytetracycline – Slavko Mirecki & Nikoleta Nikolić (2016).

Distocur; u wilt toch ook uw melkvee tegen leverbot behandelen tijdens lactatie en droogstand?

Bedrijven die aan weidegang doen of vers gras voeren, kunnen vroeg of laat te maken krijgen met leverbot. Leverbot wint steeds meer terrein in West-Europa. Ook in Nederland en België worden steeds meer besmettingen gemeld. Sterfte door leverbot komt in runderen bijna niet voor. Maar is deze ziekte daarom minder belangrijk?

Leverbot

Leverbotinfectie of distomatose is een parasitaire ziekte bij herkauwers die veroorzaakt wordt door trematoden of platwormen. De grote leverbot die voorkomt in onze contreien draagt de naam Fasciola hepatica. Deze ziekte veroorzaakt wereldwijd belangrijke economische verliezen. De verliezen bestaan voor het grootste deel uit melkproductiedaling, gewichtsverlies en afgekeurde levers in het slachthuis. Daarnaast kan een infectie met leverbot het effect van andere ziekteverwekkers versterken of verminderen of interfereren met hun diagnose (zie verder in deze tekst). Wat wel eens vergeten wordt, is dat deze parasiet ook problemen kan geven bij andere graseters en ook bij de mens.

Leverbot – prevalentie en risicofactoren

Waar vroeger leverbotinfecties alleen maar voorkwamen in meer zuidelijke gelegen landen zien we de laatste jaren dat leverbotinfestaties ook bij ons meer en meer voorkomen. Veranderde klimatologische omstandigheden (mildere winters, hoge temperaturen en meer neerslag) zorgen ervoor dat de omstandigheden voor de ontwikkeling van de leverbot verbeteren. Daarnaast zorgen de veranderende weersomstandigheden er ook voor dat de periode met gevaar voor besmetting met leverbot steeds vroeger in het weideseizoen begint. Maar er zijn nog andere risicofactoren die de uitbreiding van leverbot op een bedrijf in de hand werken. Uit een studie uitgevoerd in Denemarken bleek dat vaarzen en droge koeien die grazen op natte weiden significante risicofactoren zijn om de infectie met leverbot op het bedrijf in stand te houden. Ook de aankoop van besmette koeien, geen of slechte behandeling van besmet jongvee en te weinig controle op al dan niet voorkomen van resistentie mogen niet vergeten genoemd te worden. Zo kan resistentie tegen triclabendazol ervoor zorgen dat leverbotinfecties gestaag uitbreiden.

Leverbot – levenscyclus

De leverbot heeft een indirecte cyclus, waarin de poelslak Galba truncatula als tussengastheer een belangrijke rol speelt. De aanwezigheid van deze poelslak is noodzakelijk om de cyclus van de leverbot te vervolledigen.

In de lever legt de volwassen leverbot eitjes die, samen met de gal, in de mest van het rund worden uitgescheiden. Een volwassen leverbot kan per dag wel 4.000 tot 7.000 eieren produceren. In de buitenwereld komen uit de eitjes trilhaarlarven of miracidiumlarven. Deze miracidiumlarven hebben binnen de 24 uur een poelslak nodig om te kunnen overleven. In de slak ontwikkelen de larven verder tot staartlarven. Deze larven verlaten de slak en komen zo in de weide terecht. Na het verliezen van zijn staart kapselt de larve zich in tot een besmettelijke cyste (metacercaria). Bij het opeten van de cysten via het gras raken graseters besmet. Binnen enkele uren na opname ontstaan juveniele leverbotjes in de dunne darm. Deze botjes boren zich door de darmwand en migreren door de buikholte richting lever en galgangen.
In het rund loopt de levensduur van een leverbot uiteen van 6 maanden tot twee jaar.

Leverbot levenscyclus

Figuur 1 De leverbotcyclus in het rund met tussengastheer Galba truncatula (bron: DGZ – Ugent)

Leverbot – symptomen

Door de migratie van de parasiet in de lever en de beschadigingen die daar worden aangebracht kan er een hele waaier aan symptomen ontstaan. Deze kunnen gaan van verminderde melkproductie, gewichtsverlies, verminderde fertiliteit, diarree tot sterfte.
Bij rundvee is een infectie meestal subklinisch en dus sluimerend, met economische consequenties tot gevolg. Bij schapen kan het vooral bij jonge dieren aanleiding geven tot acute sterfte.

Leverbot – diagnose

De diagnose van leverbot kan op verschillende manieren worden gesteld. Niet elke methode is op elk moment van de infectie relevant.

Mestonderzoek

Met mestonderzoek (sedimentatie-flotatie) kan het aantal eieren uitgescheiden door volwassen wormen worden aangetoond. De mest (rectaal genomen) wordt microscopisch onderzocht op de aanwezigheid van leverboteieren. De aanwezigheid van eieren van de parasiet is niet alleszeggend en kan ook niet op elk tijdstip worden uitgevoerd. Zo is er in de prepatente periode geen uitscheiding van eieren door de immature stadia. Daarbij staat het aantal eieren gevonden in de faeces niet altijd in relatie met het aantal adulte parasieten in de lever. Na het opnemen van een metacercaria duurt het gemiddeld 10 tot 12 weken tot de leverbot volwassen is en eieren kan uitscheiden. De beste periode om mestonderzoek te doen is 3 maanden na het einde van het weideseizoen. Omwille van intermitterende uitscheiding is het uiteraard het best om meerdere dieren uit een groep te bemonsteren. Het aantonen van leverboteieren in de mest geeft informatie over de infestatie in de groep.

Aantonen van antistoffen in het bloed

Een leverbot infestatie geeft aanleiding tot het vormen van antistoffen in het bloed. Vier weken na het opdoen van een leverbotinfectie kunnen deze antistoffen in het bloed aangetroffen worden met behulp van een ELISA-test. De antistoffen zijn aantoonbaar tot 180 dagen na een infectie. Dit impliceert dat een besmetting opgelopen in het najaar, in het daaropvolgende jaar nog kan zorgen voor een positieve test op afweerstoffen in het bloed. Deze test kan dus niet gebruikt worden om een effectieve besmetting aan te tonen. Naast het opsporen van antistoffen kan er in het bloed ook gekeken worden naar de leverenzymgehaltes gamma-glutamyltransferase (GGT) en glutamaatdehydrogenase om een idee te krijgen van de leverbeschadiging die er heeft plaats gevonden.

Aantonen van antistoffen in de melk

Via tankmelkonderzoek wordt de Optische Densiteit Ratio (ODR) van antistoffen gericht tegen Fasciola hepatica bepaald. Dit tankmelkonderzoek kan het hele jaar gebeuren, maar preferentieel voor het einde van het weideseizoen. Hiermee krijgt de veehouder een idee over de graad van besmetting op bedrijfsniveau. Een ODR < 0,30 wordt als negatief beschouwd. Een ODR tussen 0,30 en 0,50 wijst op een leverbotbesmetting zonder ernstige productieverliezen. Een ODR > 0,50 wijst op een ernstige besmetting met leverbot met mogelijk negatieve gevolgen op melkgifte en fertiliteit.

Aantonen van antigenen in de mest

Met een ELISA-test die antigenen in de mest opspoort (hoge gevoeligheid) kan er gekeken worden of een dier al dan niet zwaar besmet is.

Lijkschouwing

Op gestorven dieren kan ook gekeken worden hoe ernstig de lever is beschadigd.

Leverbot – immuniteitsontwikkeling

De immuunrespons als reactie op de aanwezigheid van pathogenen valt onder te verdelen in aspecifieke immuunrespons en een verworven immuunrespons. De aspecifieke immuunrespons is zoals het woord al aangeeft niet specifiek voor een bepaald pathogeen en zal bijgevolg niet leiden tot een immunologisch geheugen. Bij de verworven of adaptieve immuunrespons zijn de B-cellen die zich kunnen differentiëren tot antistof secreterende plasmacellen en de T-cellen die zich differentiëren tot CD8+ cytotoxische T-cellen, CD4+ helper T-cellen en regulatoire T-cellen van belang. Er is veel bekend over de T-helpercel type 1 (Th1-cel) en type 2 (Th2-cel). De Th1-cel produceert voornamelijk IFN-γ en is van belang voor de activatie van macrofagen, voor de verwijdering van intracellulaire pathogenen en cellulaire immuniteit. De Th2-cel produceert voornamelijk IL-4 en is van belang voor de activatie en recruitment van ontstekingscellen en voor humorale immuniteit.

Infecties met Fasciola hepatica gaan gepaard met release van hoge concentraties Interleukine 4 (IL-4), IL-5 en IL-13 wat uiteindelijk resulteert in verhoogde IgE niveaus, eosinofilie en andere immuun responsen geassocieerd met het Th2 subtype. De vroege differentiatie tussen Th1/Th2 cellijn van de helper T-cellen wordt in de hand gewerkt door cytokines als IL-4 en IFN-γ. De hoge concentratie IL-4 bij een leverbotinfectie en bijgevolg de sterke Th2 immuunrespons zorgt tevens voor een neerwaartse initiële Th1 immuunrespons met minder productie van IFN-γ en verlaagde reactiviteit van lymfocyten tot gevolg.
Hieronder ziet u een schematische voorstelling van de immuunrespons regulatie geïnduceerd tegen Fasciola hepatica. (Bron: E. Moreau, Alain Chauvin)

Schematische voorstelling immuunregulatie tegen fasciola hepatica

Leverbot – immunomodulerende eigenschappen

Wormen hebben verschillende manieren ontwikkeld om aan de immuunrespons van de gastheer te ontsnappen. Maizels et al. noemden ze daarom ook “De meesters van de immunomodulatie”.
Deze immunomodulerende eigenschappen zorgen ervoor dat de worm in de gastheer blijft bestaan en kunnen leiden tot interacties met inflammatoire en immuunmechanismen die betrokken zijn bij andere infecties, vaccinaties, allergische reacties of auto-immuunziekten.

Enkele voorbeelden:

Bovine tuberculose

Bovine tuberculose (BTB) veroorzaakt door Mycobacterium bovis is wereldwijd nog steeds een belangrijke ziekte bij koeien. De eradicatieprogramma’s in de meeste landen zijn gebaseerd op:
• SICCT (single intradermal comparative cervical tuberculin test)
• IFN-γ bloedtest (tweedelijnstest).

Zoals hierboven aangegeven wordt tijdens een leverbotinfectie de Th1 immuunrespons en daarmee de cellulaire immuniteit onderdrukt. Hierdoor kan mogelijk afbreuk gedaan worden aan de gevoeligheid van de twee screeningstesten gebruikt in het veld met vals negatieve resultaten tot gevolg.
Dit mogelijk verband werd aangetoond door Robin J. Flynn aan de universiteit in Dublin.
Om een mogelijke interferentie te onderzoeken vaccineerde hij dieren al dan niet geïnfecteerd met leverbot met BCG vaccin (avirulente stam die gebruikt wordt in de humane geneeskunde).
De SCITT en IFN-γ test uitgevoerd bij de verschillende groepen dieren gaf de volgende resultaten:

SCITT en IFN gamma testresultaten

Uit bovenstaand experiment blijkt dat bij runderen geïnfecteerd met leverbot er mogelijk interferentie kan optreden met de bestaande screeningstesten voor BTB gebruikt in het veld.
Overmatige IL-4 secretie door leverbotinfectie is voornamelijk verantwoordelijk voor suppressie van Th1 cellulaire immuniteit die ontstaat na vaccinatie met Mycobacterium bovis.

De leverbot met zijn immuunmodulerende eigenschappen kan de vatbaarheid van de gastheer voor infecties met andere pathogenen verhogen. Immers het downregulerend effect van IL-4 op Th1 immuunrespons (welke gerelateerd is aan cellulaire immuniteit) kan ervoor zorgen dat bepaalde infecties waar deze immuniteit belangrijk is heftiger verlopen.

Salmonella dublin

Studies uitgevoerd in de late jaren 1970 en vroege jaren 1980 vonden dat co-infectie van runderen met Salmonella dublin en Fasciola hepatica leidde tot een verhoogde ernst van de klinische ziekte, een langer ziekteverloop en een verhoogde kans dat co-geïnfecteerde dieren dragers worden van S. dublin. De door F. hepatica onderdrukte pro-inflammatoire response bij Salmonella infectie zorgt ervoor dat de gevoeligheid voor deze intracellulaire parasiet toeneemt.

Escherichia coli O157

Escherichia coli O157 is een bacterie die verantwoordelijk is voor hemorragische diarree bij mensen. Runderen zijn reservoir van deze verocytotoxigene E. coli en zijn dus een mogelijk gevaar voor overdracht naar de mens. Uit een onderzoek uitgevoerd op de Universiteit in Liverpool is gebleken dat runderen die geïnfecteerd zijn met Fasciola hepatica een verhoogde kans op uitscheiding met de E. coli O157 vertonen. Door een goede controle van distomatose kan zo een mogelijke besmetting met E. coli O157 voorkomen worden.

Leverbot – preventie en behandeling

Bestrijding van de leverbot berust op twee pijlers.

Preventie

Een goed weidebeheerplan en het overdacht buiten zetten van dieren kan al een heel stuk helpen bij de bestrijding van leverbot. Met een aangepast weidebeheer is het contact tussen de eindgastheer en de infectieuze leverbotstadia sterk te verminderen.

Behandeling

Er zijn verschillende flukiciden op de markt in Nederland. Niet elke product is werkzaam tegen ieder stadium van de leverbot. Triclabendazol met een werkzaamheid tegen alle fasen van de leverbot was het middel dat gedurende jaren gebruikt is geweest om een infectie te bestrijden. Probleem is dat de leverbot steeds vaker resistent blijkt voor dit middel. Daarnaast kan triclabendazol niet gebruikt worden bij melkgevend vee. Producten met oxyclozanide kunnen gebruikt worden bij melkvee tijdens de lactatie en de volledige droogstandperiode en zijn actief tegen adulte leverbotten.

Dopharma heeft sinds kort Distocur 34 mg/ml met de actieve stof oxyclozanide in het productgamma. Dus behandeling van een leverbotinfectie of distomatose bij melkvee kan voortaan ook in Nederland zonder toepassing van de cascade.

Referenties

  • M.A.A. Rana et al, Fascioliasis in cattle – A review. The Journal of Animal & Plant Sciences, 24(3):2014, pages: 668-675
  • N.J. Beesley et al, Fasciola and Fasciolosis in ruminants in Europe: Identifying research needs. Transboundary and Emerging Diseases, 65 (Suppl. 1):2018, pages: 199-216
  • D.J.L. Williams, Liver fluke – an overview for practitioners. http://www.cattleparasites.org.uk/
  • N. Takeuchi-Storm et al, Patterns of Fasciola hepatica infection in Danish dairy cattle: implications for on-farm control of the parasite based on different diagnostic methods. Parasites & Vectors, 2018, 11:674
  • Focus op Leverbot, Praktische handleiding. DGZ – Ugent
  • E. Moreau and Alain Chauvin, Immunity against Helminths: Interactions with the Host and het incurrent infections. Journal of Biomedicine and Biotechnology, Volume 2010, Article ID 428593, 9 pages
  • R.J. Flynn et al, Experimental Fasciola hepatica infection alters responses to tests used for diagnosis of bovine tuberculosis. Infection and immunity, Mar. 2007, Pages: 1373-1381
  • M.M. Aitken et al, Effects of experimental Salmonella dublin infection in cattle given Fasciola hepatica thirteen weeks previously. Journal of Comparative Pathology Volume 88, Issue1, January 1978, pages: 75-84
  • A.K. Howell et al, Co-infection with Fasciola hepatica may increase the risk of Escherichia coli O157 shedding in British cattle destined for the food chain. Prevetmed, 2017

Een vaars met diarree in deze tijd van het jaar: gecheckt op Paramphistomose?

Parasitaire infecties worden beschouwd als een belangrijk en veel voorkomend probleem in relatie tot diergezondheid, met name voor grazende herkauwers. Bij inwendige parasieten denken we als dierenarts dan voornamelijk aan maagdarmwormen, longwormen en leverbot. Aan paramphistomen of pensbotten denken we zelden of nooit. Desondanks komen deze platwormen, die zich nestelen in de pens bij graseters, wereldwijd voor. Waar ze voorheen vooral in tropische en subtropische gebieden voor ziekte bij herkauwers zorgden, lijkt het erop dat besmettingen in West-Europa vaker voorkomen dan we denken. Meningen zijn verdeeld over de invloed van deze parasieten op diergezondheid en technische resultaten.

Paramphistomen

Paramphistomose, een infectie veroorzaakt door een parasiet van het genus Paramphistomum is al sinds jaar en dag bekend. Waar paramphistomose voordien altijd beschreven werd als een ziekte die voornamelijk in tropische gebieden voorkwam, zien we dat de laatste jaren de prevalentie ook stijgt in West-Europa (Huson et al., 2017). Van de verschillende Paramphistomum species wordt Calicophoron daubneyi (vroeger Paramphistomum daubneyi) het meest aangetroffen in Europa. In Frankrijk, Groot-Brittannië, Ierland, België, Portugal en Spanje is er een enorme toename van voorkomen van deze parasiet gezien en wijst men op het belang van eventuele controlemaatregelen (Malrait et al., 2015). Ook in Nederland werd bij het routinematig onderzoek van alle door de GD ontvangen mestmonsters in de periode 2009-2014, een incidentie van 15,8% bij runderen en 8% bij schapen gerapporteerd (H.W. Ploeger, 2017).

Verspreiding door aankoop van besmette dieren over de continenten heen, verbeterde diagnostische methoden zoals mestonderzoek door een gemodificeerde McMastertechniek, klimatologische veranderingen met verhoogde regenval en verhoogde temperaturen, overschakeling naar meer gerichte behandelingen tegen leverbot (en niet effectief tegen pensbot) werden allemaal gesuggereerd als mogelijke redenen voor de stijgende prevalentie. Uit een recent onderzoek op basis van de deep amplicon sequencing methode, uitgevoerd door de universiteit van Edinburgh is gebleken hoe groot de impact van intensieve verplaatsingen van dieren is op de verspreiding van de infectie (Sargison et al., 2019). Op basis van dit resultaat dringt een goede parasietbestrijding zich op, naast natuurlijk preventieve maatregelen zoals bestrijding van de tussengastheer door waterpeilverlaging.

Levenscyclus

De levenscyclus van de pensbot Calicophoron daubneyi vertoont vele gelijkenissen met deze van de leverbot Fasciola hepatica. Naast dezelfde eindgastheer heeft de pensbot ook een indirecte cyclus, waarbij de zoetwaterslak / modderslak Galba Truncatula tussengastheer is (Kaufmann et al., 1996).

Maar er zijn ook duidelijke verschillen tussen de twee trematoden. Na opname van de besmettelijke metacercaria door de eindgastheer komen de geëxcysteerde larven vrij in de lebmaag om dan richting het duodenum te migreren. Daar hechten ze zich vast aan de mucosa waar ze zich verder ontwikkelen gedurende een 3 tot 6-tal weken. Aanwezigheid en migratie in de dunne darm kan aanleiding geven tot het berokkenen van behoorlijk wat schade. Zo kunnen de immature stadia grote stukken intestinale darmwand opnemen en daarbij necrose veroorzaken (Hendrix et al., 2006). Nadat de pensbot volledig is uitgegroeid, migreert de parasiet terug naar de pens en netmaag waar hij zich vasthecht aan de penspapillen. Na enkele weken aanwezig te zijn in de pens en netmaag is de volwassen pensbot in staat om eieren te produceren. Deze komen met de mest op de weide terecht. Alleen in een waterig milieu en als de temperatuur boven de 10 ˚C is komen uit het ei miracidia. In de buitenwereld hebben deze miracidia een maximale levensduur van 24 uur. Gedurende die tijd gaan ze op zoek naar de tussengastheer Galba Truncatula. Na enkele ontwikkelingen in de tussengastheer worden de cercaria uitgescheiden. De vrijgekomen cercaria encysteren al vrij vlug op een voor hen geschikte plaats (zoals gras in de buurt van water) tot metacercaria. Bij een gematigd klimaat kunnen zij tot 6 maanden overleven. De eindgastheer wordt besmet door het opeten van het gras waarop de metacercaria zich bevinden.

Levenscyclus van de pensbot, Calicophoron daubneyi (Huson et al., 2017)

Symptomen

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de symptomen veroorzaakt door enerzijds de immature en anderzijds de volwassen stadia in de eindgastheer.

Paramphistomose kan zich op twee manieren manifesteren in het rund:

Acute vorm veroorzaakt door de immature stadia

De migratie van de juveniele pensbotten en de migratie in de mucosa van de dunne darm kunnen verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van de spijsverteringsklieren. Al vrij vlug na besmetting met pensbot is er erosie van het darmepitheel met hemorragisch letsel en slijmvliesoedeem te zien. De acute hemorragische enteritis die hieruit ontstaat, kan gepaard gaan met flinke diarree, verminderde eetlust, dehydratatie, gewichtsverlies, anorexie en zelfs sterfte. Herinfectie van dieren gaat dikwijls gepaard met overgevoeligheidsreacties type 1 welke de ernst van symptomen kunnen vergroten.

Chronische vorm veroorzaakt door adulte stadia

Relatief milde manifestaties van volwassen wormen in de pens geven zelden aanleiding tot klinische symptomen.

Massale hoeveelheden pensbotten daarentegen, bij voorkeur gegroepeerd ter hoogte van de penspijlers, kunnen aanleiding geven tot meteorisme, ruminale pensatrofie en oedeemvorming ter hoogte van de mucosaplooien van de pens. Dit kan gepaard gaan met slappere mest en verminderde eetlust.

Histopathologisch onderzoek op besmette koeien heeft aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid pensbotten en pensbeschadigingen zoals hyperkeratose en infiltratie van ontstekingscellen (Fuertes et al., 2015). Of echter de aanwezigheid van pensbotten een significant effect heeft op gezondheid, groei en prestatie van de eindgastheer is maar de vraag. Daarentegen werd dan weer in een studie op slachthuisniveau een duidelijke negatieve associatie aangetoond tussen een pensbotinfectie en het karkasgewicht en de vetbedekking van het dier (Bellet et al., 2016).

Immuniteitsopbouw

De meeste parasieten induceren een bepaalde graad van immuniteit bij hun eindgastheer, waardoor er een evenwicht ontstaat tussen de parasitaire populatie en de gastheer. Of dit fenomeen ook geldt voor infestaties met trematoden is nog niet honderd procent duidelijk. Volgens Chauvin et al, 2012 is dit voor pensbot niet helemaal het geval. Ook Ferreras et al 2014 suggereert dat herhaalde blootstelling aan pensbotten geen bescherming biedt tegen herinfectie. Zo kunnen herhaaldelijke zware infecties met pensbotten leiden tot accumulatie van het aantal pensbotten.

In haar onderzoek daarentegen geeft Knubben-Schweizer aan dat opeenvolgende kleine infecties bij oudere dieren een gedeeltelijke immuniteit opleveren.

Diagnose

Klinische symptomen zijn meestal niet erg specifiek en zullen dus geen duidelijke diagnose kunnen geven.

Als in de anamnese gesproken wordt over dieren uit vaak overstroomde graasgebieden met ernstige diarree, dan moet bij de diagnose zeker rekening gehouden worden met een eventuele infectie met pensbot.

Mestonderzoek

De aanwezigheid van volwassen wormen (eierproducerende stadium) kan tot op heden alleen door mestonderzoek aangetoond worden.

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen kwalitatief en kwantitatief fecesonderzoek. Bij routineonderzoeken is kwalitatief onderzoek meestal voldoende. Hierbij wordt nagegaan of een dier al dan niet besmet is.

Om een goed beeld te verkrijgen van de infectiegraad kan men beter een kwantitatieve bepaling doen. Hierbij kan onder meer het aantal eieren per gram feces (= EPG) worden bepaald (Vercruysse, 1992). Eén van de kwantitatieve methoden die gebruikt wordt om de EPG te bepalen van verschillende soorten parasieten is de McMastermethode. Deze methode maakt hiervoor gebruik van een telkamer. Vermits de eieren van treamatoden vrij zwaar zijn moet er gebruik gemaakt worden van flotatievloeistoffen met een soortelijk gewicht boven 1,35.

Rieu et al. (2007) onderzochten de mate van betrouwbaarheid van mestonderzoek bij pensbot. Er werd een significante relatie tussen EPG-tellingen en de ernst de van infectie gevonden. Het vinden van meer dan 100 eieren per gram mest gaf een indicatie dat er zich meer dan 100 adulte paramphistomen in de pens of netmaag bevonden.

In de masterproef van Karen Malrait aan de UGent werd een cut-off waarde van 200 EPG gebruikt om een zware infectie (met meer dan 201 volwassen pensbotten in de pens) te onderscheiden van lichtere infecties. De hoeveelheid eieren in de feces zegt echter niets over de pathogeniteit van de infectie vermits symptomen voornamelijk door de immature stadia worden veroorzaakt.

Bij immature stadia kan mestonderzoek aanleiding geven tot een vals negatief resultaat. Immature stadia scheiden immers nog geen eieren uit. Wat wel kan voorkomen is dat bij erg geïnfecteerde dieren rode immature pensbotten in mest te vinden zijn.

Necroscopie

Necroscopie op dode dieren kan aardig wat informatie opleveren.

Bij de acute vorm van de infectie onthult het openen van de darm de aanwezigheid van rode immature pensbotten van één tot twee millimeter afhankelijk van hun stadium van ontwikkeling, kleine oppervlakkige zweertjes en oedeem van de mucosa.

Bij de chronische vorm zie je bij het openen van de pens de volwassen parasieten aan de wand hangen.

Er zijn volop ontwikkelingen aan de gang van onderzoeken naar serologische en moleculaire technieken, die mogelijk in de toekomst kunnen leiden tot verbeterde diagnostiek.

Behandeling

Net als bij een leverbotinfectie berust de bestrijding op twee pijlers.

Preventie

Een doordacht weidebeheerplan waarmee ervoor gezorgd wordt dat koeien niet in drassige gebieden kunnen vertoeven is één van de belangrijkste dingen die uitgevoerd kunnen worden. Ook jonge gevoelige dieren niet laten grazen met oudere dieren of jonge dieren niet laten grazen in de meest gevaarlijke periode van het weideseizoen kunnen ervoor zorgen dat infectiedruk een stuk daalt. Ook de overlevingskansen van de zoetwater slak drastisch naar beneden brengen door een goede drainage van weiden met hoog waterpeil helpen al een stuk in het verminderen van pensbotinfecties.

Met de informatie over de invloed van het massaal verplaatsen van besmette dieren op de verspreiding van Calicophoron in UK en Ierland (uit de proef uitgevoerd onder leiding van universiteit van Edinburgh) is het voor de hand liggend dat het ook verstandig is om besmette dieren te behandelen. Kennis van de infectiestatus van nieuw aangekochte dieren is daarom ook zeker van belang.

Maar wat te doen met geïnfecteerde dieren?

In Europa zijn er momenteel géén anthelmintica geregistreerd voor de behandeling van pensbotinfecties.

In vele in vitro en in vivo studies werd gekeken naar de effectiviteit van verschillende ontwormingsmiddelen tegen pensbot. Er zijn geen algemeen geaccepteerde criteria vastgelegd om succesvolle behandeling met flukiciden te beoordelen bij de behandeling van trematodeninfecties. Daarom wordt zoals bij de behandeling van nematodeninfecties ook gekeken naar de vermindering van het aantal aanwezige eieren in de feces.

In een onderzoek in 2013 hebben Arias et al. gekeken naar de effectiviteit van albendazole, netobimin, closantel en oxyclozanide als behandeling van de pensbot Calicophoron daubneyi in natuurlijk geïnfecteerde koeien. Oxyclozanide en closantel, beide oraal toegediend, worden in deze studie als effectief bestempeld.

In de literatuur wordt oxyclozanide, geregistreerd voor de behandeling van leverbot, geadviseerd als “de” molecule ter behandeling van mature pensbot. De gebruikte dosering van oxyclozanide bij pensbotinfecties is hoger dan de geregistreerde dosering bij leverbotinfecties. Rolfe & Boray (1987) en Alzieu et al. (1999) onderzochten het effect van verschillende doseringen oxyclozanide op mature en immature pensbotten.

 

Oxyclozanide Dosering (mg/kg) Aantal toedieningen % Effectiviteit op immature stadia % Effectiviteit op volwassen stadia
10.2 mg/kg met stop dose 1 77.5 % Alzieu et al (1999)
10.2 mg/kg zonder stop dose 1 94 % Alzieu et al (1999)

Mage et Reynal (1990)

18.7 mg/kg 2 x met 3 dagen interval 99.5 % Alzieu et al (1999)
15 mg/kg 1 85 % 87,5–100 % Dorchies (2000)
18,7 mg/kg 1 61 – 96,1 % 56,5–98,1 % Rolfe et Boray (1987)
18,7 mg/kg 2 x (3 dagen interval) 99,90 % 99,9–100 % Rolfe et Boray (1987)

 

De hoge dosering van 18,7 mg/kg lichaamsgewicht tweemaal met drie dagen interval geeft een goede effectiviteit tegen zowel mature als immature stadia. Bij zulke hoge doseringen worden wel nevenreacties als diarree en lusteloosheid gemeld bij behandelde dieren. Deze verdwijnen 24-48 u na de behandeling. Uit angst voor de hierboven vermelde neveneffecten wordt er in het veld meestal gewerkt met een dosering van 10 mg/ kg lichaamsgewicht (zonder stop dose) tweemaal met drie dagen tussen en dit met goed resultaat.

Aangezien pensbotinfectie geen indicatie is van de oxyclozanide bevattende diergeneesmiddelen, kan de behandeling van paramphistomose met deze werkzame stof enkel gebeuren door toepassing van de cascade. Bij gebruik van hogere doseringen dan vermeld in de bijsluiter dient de dierenarts een wachttijd voor te schrijven die voldoende lang is om te garanderen dat de producten afkomstig van het dier geen ongewenste residuen bevatten.

Conclusie

Alhoewel een pensbotinfectie in de literatuur veelvuldig besproken wordt, zien we in het veld dat het voorkomen van pensbot wel wordt gediagnosticeerd maar dat een infectie met ernstige klinische verschijnselen bij koeien maar sporadisch voorkomt. Een recent onderzoek heeft aangetoond dat naast veranderende weersomstandigheden vooral de massale verplaatsing van positieve dieren de oorzaak is van de verhoogde prevalentie van de laatste jaren. Behandelen met een ontwormingsmiddel is alleen aan te raden wanneer daar op basis van het mestonderzoek aanleiding voor is. Onnodige behandelingen werken resistentie in de hand. Tot op heden is er nog geen product geregistreerd voor de behandeling van paramphistomum. Oxyclozanide is in de literatuur beschreven als effectief.

Referenties

  1. M. Huson et al., Paramphistomosis of ruminants: An emerging parasitic disease in Europe. Trends in parasitology, 2017, volume 33, No 11.
  2. Malrait et al., Novel insights into the pathogenic importance, diagnosis and treatment of the rumen fluke in cattle. Veterinary parasitology, 2015, pages 134–139.
  3. W. Ploeger et al., Presence and species identity of rumen fluke in cattle and sheep in the Netherlands. Veterinary pathology 243 (2017).
  4. Sargison et al., A high throughtput deep amplicon sequencing method to show the emergence and spread of Calicophoron daubneyi rumen fluke infection in United Kingdom cattle herds. Veterinary parasitology, 2019, pages 9-15.
  5. Kaufmann et al., Parasitic infections of domestic animals, A diagnostic manual. Birkhäuse verlag, Basel 423 pp.
  6. Hendrix et al., Diagnostic parasitology for veterinarian technicians. Mosby Elsevier, Missouri, 2006, p 107.
  7. Huson et al., Paramphistomum of ruminants: an emerging parasitic disease in Europe. Trends in Parasitology, 2017, Vol. 33, N˚
  8. Devos et al., Paramphistomosis in sheep. Revue de médecine vétérinaire, 2013 164 (11): 528-535.
  9. Bellet et al., Ostertagia spp., rumen fluke and liver fluke single and poly-infections in cattle: An abbatoir study of prevalence and production impacts in England and Wales. Preventive veterinary medicine, 2016, volume 132 pages 98-106.
  10. Chauvin, Trématodoses des ruminants. Le point vétérinaire, Parasitologie interne des ruminants, 2012, Vol 43, p 62-67.
  11. Ferreras et al., Calicophoron daubneyi in slaughtered cattle in Castilla y Léon. Veterinary Parasitology, 2014, Vol 199, p 268-271
  12. Knubben-Schweizer et al., Ein update zu pansenegeln in Deutshland, Hannover
  13. Fuertes et al., Pathological changes in cattle naturally infected by Calicophoron daubneyi adult flukes. Veterinary parasitology, 2015, volume 209 pages 188-196.
  14. Vercruysse, Parasitaire ziekten bij huisdieren. Deel I – Algemene inleiding. Cursus faculteit diergeneeskunde, 1992, page 10-13.
  15. Rieu et al., Reliability of coprological diagnosis of Paramphistomum spp. infections in cows. Veterinary parasitology, 2007, volume 146 pages 249-253.
  16. S. Arias et al., The efficacy of four anthelmintics against Calicophoron daubneyi in naturally infected cattle. Veterinary parasitology, 2013, volume 197 pages 126–129.
  17. Alzieu et al., Essai de traitement de la paramphistomose bovine par l’oxyclosanide. Rev.Méd.Vét., 1999, 150 (8-9), 715-718.
  18. Mage et al., Les paramphistomides; essai d’activité de quelques anthelminthiques. Bull. G.T.V., 1990, n˚4, 9-11.
  19. Dorchies et al., La paramphistomose bovine : une pathologie d’actualité. In : Comptes rendus du Congrès de la société française de buiatrie Paris, 15-17 novembre 2000, 132-142.
  20. Rolfe et al., Chemotherapy of paramphistomosis in cattle. Aust. Vet. J., 1987, 64, 328-332.

Effy Tabs voor herstel van de vochtbalans bij kalverdiarree

De oorzaak van diarree is meestal multifactorieel. Voor een correcte curatieve behandeling is het noodzakelijk te weten welke pathogenen de veroorzakers zijn van de diarree. Daarnaast dient er ook een symptomatische behandeling te worden ingesteld.

Ten gevolge van diarree treedt vochtverlies op. Dit kan afhankelijk van de ernst van de symptomen variëren van 3% tot 20%. Met dat vocht verliest het dier ook een aantal belangrijke mineralen zoals bicarbonaat, natrium, kalium en chloor. Dit zorgt voor een verstoring van de zuurbasebalans in het lichaam met verzuring van het bloed tot gevolg.

De vochtbalans ten gevolge van diarree kunt u terug op peil brengen door het toedienen van een infuus of een orale elektrolytenoplossing. De keuze is mede afhankelijk van de uitdrogingsgraad. Is het verlies van lichaamsvloeistoffen minimaal (3 – 6%), dan kunt u met orale elektrolytenoplossingen aan de slag.

Effy tabs zijn bruistabletten voor kalveren ter stabilisatie van de water- en elektrolytenbalans. Hiermee kunt u de vochtbalans op een gemakkelijke manier terug op peil brengen. Daarnaast zorgen de alkalinisator bicarbonaat en de SID van 82.805 mmol/l ervoor dat de verzuring van het bloed wordt tegengegaan.

Is ons vlees veilig?

De meeste mensen consumeren dierlijke producten, waaronder vlees, vis, eieren, melk (of melkproducten zoals kaas en yoghurt) en honing. Deze producten zijn een gezond onderdeel van onze voeding en zijn dan ook opgenomen in de schijf van vijf. Zo nu en dan zijn er echter incidenten waarbij de veiligheid van deze producten ter discussie staat, bijvoorbeeld bij de affaire met fipronil in eieren. In Nederland en de rest van Europa worden echter heel veel maatregelen getroffen om de kwaliteit en veiligheid van ons voedsel, en dus ook van dierlijke producten, te garanderen.

In dit artikel leggen we uit welke voorzorgsmaatregelen er zijn zodat iedereen kan genieten van deze producten.

Aanvaardbare dagelijkse inname (ADI)

Stoffen die niet van nature in voeding voorkomen, zoals toevoegingsmiddelen en bestanddelen die worden gebruikt in diergeneesmiddelen, hebben een aanvaardbare dagelijkse inname (ADI = Acceptable Daily Intake). Dit is de maximale hoeveelheid van een stof die je levenslang dagelijks binnen kunt krijgen zonder negatieve effecten op je gezondheid. Deze ADI wordt alleen bepaald voor stoffen waarvan is bewezen dat ze niet kankerverwekkend zijn. Stoffen die wel kankerverwekkende effecten kunnen hebben, mogen niet worden gebruikt in de voedselketen en krijgen daarom ook geen ADI.

De ADI wordt meestal bepaald door middel van dierproeven. Proefdieren krijgen verschillende doseringen van de stof toegediend om de hoogste concentratie te bepalen waarbij geen negatieve effecten te zien zijn (NOAEL: No Observed Adverse Effect Level). Als er meerdere NOAEL bepalingen zijn gedaan voor dezelfde stof, wordt altijd gewerkt met de laagste NOAEL, tenzij kan worden onderbouwd waarom gebruik van een andere NOAEL is aangewezen.

De NOAEL wordt echter niet zomaar overgenomen als ADI. Hiervoor worden twee onzekerheidsfactoren ingebouwd. De eerste om te compenseren voor eventuele verschillen tussen mensen en proefdieren. De tweede is bedoeld om te compenseren voor het feit dat sommige stoffen gevaarlijker zijn voor specifieke risicogroepen zoals ouderen, zwangeren, baby’s en kinderen.

Vaak worden onzekerheidsfactoren gebruikt van 10 en wordt de NOAEL dus vermenigvuldigd met 100 (NOAEL x 10 x 10). Bij bepaalde risicofactoren wordt een hogere onzekerheidsfactor (bijv. 1000) gehanteerd.

Maximum residu limiet (MRL)

De MRL staat voor Maximum Residue Limit. De MRL is van belang voor de voedselveiligheid, omdat levensmiddelen van dierlijke afkomst geen residuen mogen bevatten die hoger zijn dan de MRL.

Een MRL is specifiek voor één werkzame stof en moet worden bepaald voor alle farmacologisch werkzame stoffen in diergeneesmiddelen en biociden die gebruikt worden bij voedselproducerende dieren.

Bij het bepalen van de MRL wordt de ADI als uitgangswaarde genomen. Deze wordt geëxtrapoleerd aan de hand van de opname van verschillende voedingsmiddelen volgens een standaard voedselpakket. Hierbij wordt ervanuit gegaan dat een gemiddelde persoon de hoeveelheden voedsel consumeert zoals in onderstaande tabel zijn weergegeven.

Tabel 1 Standaard voedselpakket voor berekening MRL

Zoogdieren Spier 300 gram
Vet 50 gram
Lever 100 gram
Nier 50 gram
Pluimvee Spier 300 gram
Vet & huid 90 gram
Lever 100 gram
Nier 10 gram
Vis Spier & huid 300 gram
Melk 1500 gram
Eieren 100 gram
Honing 20 gram

De MRL moet zo worden vastgesteld dat de blootstelling aan de consument onder de ADI ligt. Daarbij wordt rekening gehouden met een levenslange dagelijkse blootstelling en andere manieren waarop de consument aan de stof kan worden blootgesteld. Als een stof bijvoorbeeld zowel in diergeneesmiddelen als in gewasbescherming wordt gebruikt, mag slechts 45% van de ADI worden aangewend bij de bepaling van de MRL van deze stof voor diergeneeskundig gebruik.

Een overzicht van de vastgestelde MRL’s is te vinden in tabel 1 van de bijlage bij Verordening (EU) 37/2010.

Risicobeoordeling

De Europese Commissie keurt een aanvraag voor vaststelling van een MRL en de hoogte daarvan goed op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling door de CVMP (Committee for Medicinal Products for Veterinary Use, European Medicines Agency).

Er wordt onder andere gekeken naar de resultaten die zijn verkregen bij studies voor het bepalen van de ADI en het onderzoek naar residuen. Het risico op toxicologische, farmacologische en microbiologische effecten op de mens wordt hierbij in beschouwing genomen. Daarnaast wordt ook gekeken naar de farmacologische eigenschappen van de stof bij de relevante diersoorten. Bij stoffen die worden ingezet bij voedselproducerende dieren wordt ook altijd onderzoek gedaan naar langdurige blootstelling, mogelijke effecten op de vruchtbaarheid bij meerdere generaties en effecten op drachtige dieren, het embryo of de foetus.

Eén van de dingen die bijvoorbeeld worden onderzocht is het effect van een stof op de humane darmflora. Er wordt beoordeeld of de kolonisatiebarrière verstoord zou kunnen worden. Dit is de barrière die wordt gevormd door de normale darmflora in de darmen. Deze beperkt de invasie van exogene micro-organismen en overgroei van mogelijk pathogene micro-organismen. Ook wordt gekeken of er mogelijk een toename kan zijn van resistente bacteriën.

Naast de eigenschappen van de stoffen en de residuen, wordt er ook gekeken naar de situatie rondom het beoogde gebruik van de stof. Dit gebeurt middels een aanbeveling inzake risicomanagement, die onder andere de volgende factoren bevat:

  • de beschikbaarheid van alternatieve stoffen voor de behandeling van de betrokken diersoorten;
  • de noodzakelijkheid van de stof om onnodig dierenleed te voorkomen;
  • gevolgen voor de gezondheid van de personen die de dieren behandelen.

Geen MRL nodig

Is een MRL altijd nodig? Nee, er zijn uitzonderingen.

In sommige gevallen wordt besloten dat residuen in levensmiddelen geen gevaar vormen voor de consument en dat om deze reden een MRL niet nodig is. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van vitamines waarvan bekend is dat ze geen negatieve gevolgen hebben, en die wel essentieel zijn voor mens en dier (bijv. biotine of foliumzuur).

Ook voor stoffen die farmacologisch niet actief zijn, maar alleen worden toegevoegd als hulpstof of conserveermiddel, en die veilig zijn bevonden, is niet altijd een MRL nodig. Deze stoffen vallen dan buiten de scope van de Europese MRL-verordening.

Stoffen die niet zijn toegelaten

In een ander uiterst geval wordt geconcludeerd dat de aanwezigheid van een stof in levensmiddelen onwenselijk is, ook als dit in zeer lage concentraties is. Deze conclusie kan men bijvoorbeeld trekken als de aanwezigheid van zelfs lage concentraties een risico vormt voor de gezondheid van de mens. Er wordt dan geen MRL bepaald voor de stof. Ook als er geen definitieve conclusie getrokken kan worden over de gevolgen voor de gezondheid van de mens, wordt er geen MRL vastgesteld. De stof wordt dan verboden voor gebruik bij voedselproducerende dieren. Een voorbeeld van een verboden stof is chlooramfenicol. Deze stof is verboden in verband met het risico op genotoxiciteit. Dit betekent dat chlooramfenicol mogelijk de genetische informatie in de cellen (het DNA) kan beschadigen, wat kan leiden tot mutaties en vervolgens mogelijk tot het optreden van kanker.

Wachttermijn

Tot slot wordt de MRL vertaald naar de wachttermijn. Dit is de minimum tijd die moet verstrijken tussen de laatste toediening van het diergeneesmiddel onder de normale gebruiksvoorwaarden en de productie van levensmiddelen die van dit dier afkomstig zijn. Het respecteren van deze wachttermijn heeft als doel ervoor te zorgen dat er geen residuen in dierlijke producten komen in concentraties boven de MRL.
De wachttermijn wordt altijd vermeld op de samenvatting van de productkenmerken (SPC) en op de bijsluiter en/of verpakking van het product, zodat deze informatie eenvoudig te vinden is.

Diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren kunnen pas geregistreerd worden als er een ADI en MRL is vastgesteld en wordt aangetoond dat de aangegeven wachttermijn toereikend is om MRL overschrijdingen in dierlijke producten te voorkomen. Dit wordt bewezen door residustudies waarbij op verschillende tijdstippen na de laatste toediening het gehalte aan residuen in weefsels en andere dierlijke producten van gezonde proefdieren wordt bepaald. Dit onderzoek wordt altijd uitgevoerd op de diersoort waarvoor het product geregistreerd zal worden.

Diergeneesmiddelen mogen alleen bij voedselproducerende dieren worden ingezet mits ze zijn geregistreerd voor de betreffende diersoort, en dus met een wachttermijn voor de diersoort waarvoor ze worden gebruikt.

Alleen om dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, kan een product worden ingezet dat niet is geregistreerd voor de betreffende diersoort en indicatie (cascaderegeling). Voorwaarde bij voedselproducerende dieren is wel dat er een MRL moet zijn vastgesteld voor deze of een andere diersoort, of dat er is vastgesteld dat er geen MRL nodig is voor deze stof. En natuurlijk zijn er regels om een minimale wachttermijn te bepalen voor de diersoort waarbij het product wordt ingezet.

Meer over de huidige cascaderegeling is op onze website te lezen is.

Monitoring

Alle bovengenoemde onderzoeken worden gedaan voordat een diergeneesmiddel wordt geregistreerd. Maar houdt het hierbij dan op? Nee! Ook na de goedkeuring van de registratie van het diergeneesmiddel worden er verschillende stappen genomen om de voedselveiligheid te waarborgen.

  • De veehouder moet in een register bijhouden welke diergeneesmiddelen aan de dieren zijn toegediend. Deze gegevens worden doorgegeven bij het slachten van de dieren, zodat gecontroleerd kan worden of de wachttermijn in acht is genomen.
  • De controlerende instantie controleert steekproefsgewijs of er residuen in dierlijke producten voorkomen. In Nederland is dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) Dit wordt gedaan in het kader van het Nationaal Plan Residuen (NPR), dat is gebaseerd op Europese regelgeving. In Nederland worden daarbij nauwelijks overschrijdingen gevonden.
    Het EFSA (European Food Safety Authority) rapporteert jaarlijks een samenvatting van deze monitoring in de hele EU. In 2016 zijn er 369.262 monsters onderzocht op verboden en toegestane stoffen. 0.31% van deze monsters voldeed niet aan de regelgeving. Dit komt overeen met de resultaten van de jaren daarvoor (0,25 – 0,37% in de afgelopen 10 jaar). Er wordt gekeken naar een breed scala aan stoffen: niet alleen antimicrobiële of antiparasitaire producten, maar ook mineralen zoals koper worden meegenomen. Het aantal afwijkingen per productgroep wordt weergegeven in de tabel.

Hierbij moet in beschouwing worden genomen dat de monitoring is gericht op het opsporen van afwijkingen en de monsters zo worden geselecteerd dat voornamelijk de producten met een hoog risico worden onderzocht. Uit een willekeurige steekproef zou mogelijk een lager percentage afwijkingen naar voren komen.

  • Indien er na inachtneming van de wachttermijn een residu wordt gevonden in een concentratie hoger dan de MRL, moet dit in het kader van farmacovigilantie gemeld worden aan het Bureau Diergeneesmiddelen en/of de registratiehouder. Op basis van deze meldingen wordt beoordeeld of de geadviseerde wachttermijn (nog) volstaat.
    Als blijkt dat de aangegeven wachttermijn mogelijk niet lang genoeg is om te garanderen dat van het behandelde dier afkomstige levensmiddelen geen residuen bevatten die gevaren voor de gezondheid van de consument kunnen opleveren, wordt de registratie geschorst. De aflevering van het diergeneesmiddel wordt verboden en het middel wordt uit de handel genomen.
    De registratie wordt dan pas weer opnieuw goedgekeurd als de registratiehouder kan aantonen dat de wachttermijn (of een gewijzigde wachttermijn) voldoende lang is om de veiligheid van het voedsel te garanderen.

Tabel 2 Uitkomsten monitoring op EU niveau

Categorie dierlijk product Aantal afwijkende monsters (residu > MRL) % van totaal onderzochte monsters
Rundveevlees 331 0,30%
Varkensvlees 295 0,25%
Geiten- en schapenvlees 82 0,49%
Paardenvlees 28 0,84%
Pluimveevlees 48 0,07%
Vlees van gekweekte wilde vogels 17 1,06%
Vlees van wilde vogels 165 6,69%
Konijnenvlees 5 0,28%
Aquacultuur 37 0,55%
Melk 38 0,16%
Eieren 44 0,35%
Honing 41 1,16%

Kwaliteitssystemen

Naast de wettelijke verplichtingen zoals deze hierboven zijn beschreven, zijn er ook nog kwaliteitssystemen die de voedselveiligheid van dierlijke producten borgen.

Deze kwaliteitssystemen stellen vaak extra eisen, die bovenop de wettelijke normen komen.

Hier een greep uit de kwaliteitssystemen die in Nederland van toepassing zijn:

  • IKB kip, IKB varken en IKB kalf voor de productie van vlees;
  • IKB ei voor de productie van eieren;
  • Keten kwaliteit melk (KKM) voor de productie van melk;
  • SKAL voor de productie van biologische dierlijke producten;
  • GMP+ voor de productie van diervoeder. Dit kwaliteitssysteem wordt weer verplicht gesteld door andere kwaliteitssystemen zoals IKB.

Conclusie

Hoewel geconcludeerd kan worden dat het risico op blootstelling aan een residu nooit nul zal zijn, kan ook geconcludeerd worden dat er veel maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat residuen kunnen leiden tot gezondheidsproblemen. Kort samengevat zijn dit:

  • altijd gebruik van de laagste NOAEL;
  • onzekerheidsfactoren van 100 tot 1000 bij bepaling van de NOAEL;
  • veiligheidsmarges bij de vertaling van de NOAEL naar de MRL;
  • veiligheidsmarges bij de vertaling van de MRL naar de wachttermijn;
  • controlesystemen door de overheid (nationaal en Europees);
  • kwaliteitssystemen die extra toezicht houden op de voedselveiligheid van dierlijke producten.

Daarnaast is het zo dat een risico op een mogelijk negatief effect uitermate serieus wordt genomen bij de beoordeling van de ADI, NOAEL, MRL en wachttermijn. De voedselveiligheid weegt hierbij altijd het zwaarst.

Bronnen

  1. EFSA Scientific opinion on Chloramphenicol in food and feed.
  2. EFSA Report for 2016 on the results from the monitoring of veterinary medicinal product residues and other substances in live animals and animal products.
  3. EMA Substances considered as not falling within the scope of Regulation (EC) No. 470/2009, with regard to residues of veterinary medicinal products in foodstuffs of animal origin.
  4. EMA Veterinary regulatory – Maximum residu limits (MRL).
  5. Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik.
  6. Van der Merwe, D., Beusekom, C., van den Berg, M., Gehring, R. (2019) Fipronil en de volksgezondheid – Een toxicologisch perspectief. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Jan 2019.
  7. Verordening (EU) 2018/782 van de commissie van 29 mei 2018 tot vaststelling van de methodologische beginselen voor de risicobeoordeling en aanbevelingen inzake risicomanagement als bedoeld in Verordening (EG) nr. 470/2009.
  8. Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen.
  9. Verordening (EU) 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (met in tabel 1 van de bijlage een lijst met vastgestelde MRL’s).
  10. Verordening (EU) 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Bepaling van de MRL).
  11. Voedingscentrum – Aanvaardbare dagelijkse inname (ADI).
  12. Voedingscentrum – Antibiotica.