Leververvetting bij pluimvee

Leververvetting bij pluimvee wordt in het Engels omschreven als fatty liver haemorrhagic syndrome (FLHS). Deze aandoening wordt vooral gevonden bij leghennen. Het wordt gekenmerkt door een verhoogde mortaliteit, een daling in de eiproductie en grote hoeveelheden vet in de lever. In dit artikel bieden we u een overzicht van de bekende informatie en enige recent gepubliceerde informatie over FLHS van de universiteit van Queensland.

Aetiology

FLHS is een multifactorieel syndroom, waarvoor enkele risicofactoren zijn beschreven:

  • een overmaat aan energie-inname;
  • hoge of lage temperaturen;
  • piekproductie (oestradiol);
  • lage hoeveelheid fosfolipiden in de lever;
  • ontsteking;
  • beperkte beweging.

Een overmaat aan energie-inname

Een overmaat aan energie-inname lijkt de meeste belangrijke risicofactor te zijn voor het ontwikkelen van FLHS. Een deel van de auteurs die over dit onderwerp hebben gepubliceerd concluderen dat de energiebron niet relevant is, maar anderen concluderen dat koolhydraatrijk voer een groter risico vormt dan vetrijk voer. De hypothese is dat dieren die een koolhydraatrijk dieet krijgen een hoge de novo vetsynthese. Bij de de novo vetzuursynthese in de lever worden vetzuren gevormd vanuit koolhydraten. Deze vetzuren kunnen daarna omgezet worden in triglyceriden of andere lipiden. Dit zet druk op het vetmetabolisme in de lever. Als de dieren een voer krijgen met een hoger vetgehalte, is de behoefte naar een de novo vetsynthese lager. FLHS komt vaker voor bij zware dieren, dan bij dieren met een normaal of lager lichaamsgewicht. Het is niet bekend of dat wordt verklaard door een overmaat aan energie-inname of door een ander mechanisme.

Hoge of lage temperaturen

Hittestress is een bekende risicofactor; FLHS komt vaker voor gedurende hete periodes. Blootstelling aan lage temperaturen kan echter ook een risicofactor zijn, die met name relevant is voor hobbymatig gehouden kippen.

Het is tot op heden niet volledig bekend waarom temperatuursextremen bijdragen aan het optreden van FLHS. In parelhoenders is wel aangetoond dat hittestress het vetmetabolisme beïnvloed, maar hier moet nog meer onderzoek naar gedaan worden. Andere hypothesen zijn de verminderde energiebehoefte bij een hogere omgevingstemperatuur of een afname van de beweging van dieren, wat ook wordt beschreven als predisponerende factor bij in kooien gehouden dieren (zie later).

Piekproductie (oestradiol)

Hoogproductieve leghennen ontwikkelen vooral FLHS tijdens de piekproductie, wat verklaart kan worden door de rol van oestradiol (oestrogeen). Hennen met FLHS hebben een hogere plasma oestradiol concentratie dan hennen zonder FLHS. Daarnaast wordt de toediening van oestradiol gebruikt om FLHS te induceren in leghennen. Dit is het meest succesvol bij hennen die ad libitium (niet beperkt) gevoerd werden.

Oestradiol stimuleert de opslag van vetten in de lever, om de dieren te voorzien van voldoende vet voor de productie van de eieren.

Lage hoeveelheid fosfolipiden in de lever

De hoeveelheid fosfolipiden die aanwezig is in de lever wordt als heel belangrijk beschouwd voor de ontwikkeling van FLHS. De fosfolipidenconcentratie bij kippen met FLHS is lager dan bij kippen die deze aandoening niet hebben. Fosfolipiden hebben een lipotrope werking en zijn dus belangrijk voor de mobilisatie van vet uit de lever. Bovendien zijn ze aanwezig in het celmembraan waar ze de integriteit en poreusheid van de membranen reguleren en de cellen beschermen. Bij het hoofdstuk preventie wordt ook nog geschreven over fosfolipiden.

Ontsteking

De onderzoeksgroep van Shini et al ontdekten dat een ontstekingsreactie kan bijdragen aan de pathogenese van FLHS bij kippen met een grote hoeveelheid vet in de lever (steatose). Deze studiegroep vond een hogere concentratie fibrinogeen en leukocyten (heterofielen en lymfocyten) in kippen met FLHS dan in controledieren. Ook was de mRNA expressie van IL-1β en IL-6 hoger. Deze cytokines zijn betrokken bij de activatie en promotie van leukocyteninfiltraties op plaatsen waar dit nodig is. De ontstekingsreactie die werd gevonden was zowel systemisch als lokaal (in de lever).

De FLHS werd in dit geval experimenteel geïnduceerd met oestradiol en LPS (lipopolysaccharide). LPS is een bestanddeel van de buitenmembraan van Gram-negatieve bacteriën, dat gebruikt kan worden voor het induceren van een immuunreactie. In deze dieren leek LPS de oorzaak voor de transitie van een simpele steatose naar FLHS. Onder commerciële omstandigheden kan een ontstekingsreactie die veroorzaakt wordt door onder andere nutritionele of omgevingsfactoren hieraan ten grondslag liggen.

Bij ons zijn nog geen studies bekend waarin is gekeken naar het effect van ontstekingsremmende medicijnen op de ontwikkeling of progressie van FLHS.

Beperkte beweging

De incidentie van FLHS is hoger bij hennen in (verrijkte) kooien, door de beperkte bewegingsvrijheid die ze in dat huisvestingssysteem hebben.

Mycotoxines

Mycotoxines zijn in het verleden ook genoemd in relatie tot FLHS, maar hun rol is twijfelachtig. Voor aflatoxine is in ieder geval aangetoond dat het andere leverafwijkingen veroorzaakt dan de afwijkingen die worden gevonden bij FLHS.

Figuur 1 Figuur uit Shini (2014) die laat zien wat het effect is van het toedienen van oestradiol aan kippen die beperkt worden in hun voeropname (ERF) of die ad libitum gevoed worden (EAL).

 

Het begin van FLHS

De problemen die worden veroorzaakt door FLHS, worden doorgaans gezien tijdens de piekproductie. Dit betekent echter niet dat dit leverprobleem zich ook pas op dat moment ontwikkeld; vaak is dit namelijk al in eerder stadium begonnen.  De eerste veranderingen in de lever worden vaak al gezien op het moment dat de dieren in leg komen. Dit gaat gepaard met een toename in de synthese van vetten en eiwitten voor de productie van eieren. Op dit moment worden er echter vaak nog geen symptomen gezien. Deze treden pas op tijdens de piekproductie en worden waarschijnlijk geïnduceerd door oestradiol.

Gevoeligheid van vogels

FLHS is een aandoening die bij vogels relatief veel voorkomt. Hoe kan dit verklaart worden? Voor minimaal een groot deel wordt dit verklaard door verschillen tussen vogels en zoogdieren:

  1. Vogels hebben een slecht ontwikkeld lymfesysteem bij de darmen. De vetzuren uit de voeding komen daardoor direct in het portale bloedsysteem als VLDL’s (portomicrons). Alle portomicrons zullen de lever passeren, waardoor er sneller vetstapeling in de lever kan optreden.
  2. Adipocyten hebben bij vogels een veel beperktere capaciteit voor lipogenese. Dit betekent dat de lever veel meer belast wordt met deze taak dan in zoogdieren.
  3. Specifiek in leghennen is er een hoge vetzuurbehoefte voor de vorming van de dooier. Deze vetzuren worden geproduceerd door de novo vetzuursynthese in de lever, omdat de ovaria de portomicrons die afkomstig zijn van de darmen niet kunnen benutten. De hoge productie van vetzuren in de lever betekent ook dat er veel vetzuren gemobiliseerd moeten worden. Omdat dit vaak een langzamer proces is, kunnen deze vetzuren zich ophopen in de lever. Daarnaast kan de opname van VLDL’s door de ovaria trager zijn dan de mobilisatie vanuit de lever, wat leidt tot een toename van circulerende triglyceriden.

Hobbymatig gehouden dieren

FLHS is niet alleen een aandoening die gezien wordt bij bedrijfsmatig gehouden pluimvee. Het is tevens een belangrijke oorzaak van sterfte in hobbykippen. Dit geldt vooral voor kippen in een overmatige conditie. In het voorjaar zal het oestradiolgehalte toenemen door de stijging van de eiproductie. Daarnaast neemt de omgevingstemperatuur toe. Door deze combinatie van factoren treedt FLHS bij hobbykippen vooral op in deze maanden.

Symptomen

FLHS in een koppel kenmerkt zich meestal door een plotselinge toename in mortaliteit ondanks geode legpercentages. Sterfte treedt vooral op bij dieren die volledig in productie waren. De gemiddelde mortaliteit is 3 – 5%, maar hogere cijfers zijn ook gemeld. Kippen die dood gevonden worden, zijn vaak bleek maar hebben verder geen klinische verschijnselen vertoond. In sommige gevallen wordt er echter wel een (plotselinge) daling van de eierproductie gezien.

Het is lastig om bij levende dieren een onderscheid te maken tussen gezonde hennen en hennen met FLHS; bleke kammen is een mogelijk verschijnsel maar dit wordt ook niet bij alle dieren gezien.

Autopsie

Bij autopsie op dood aangetroffen dieren wordt in de buikholte vaak een groot bloedstolsel gevonden, dat afkomstig is uit de lever. Er kunnen ook enkele afwijkingen gevonden worden aan de lever:

  • hepatomegaly;
  • een grote hoeveelheid vet in de lever. Bij FLHS kan de lever voor 50-60% bestaan uit vet, maar in sommige gevallen is zelfs een vetgehalte van 70% gemeld;
  • een afwijkende kleur die is omschreven als geel, bleek of stopverfkleurig;
  • brosheid van het leverweefsel;
  • kleine hematomen in het leverparenchym die zowel gevonden kunnen worden bij dood gevonden als geëuthanaseerde dieren. Deze bloedingen worden vaak in de randen van de leverkwabben gezien.

Grote hoeveelheden vet worden niet alleen in de lever, maar ook rond de andere organen in de buikholte gevonden. De ovaria zijn vaak actief; alleen bij dieren die al langer problemen hebben, worden inactieve ovaria gevonden.

Herstel van het leverparenchym leidt tot fibrose. Dit kan worden waargenomen bij kippen die eerder FLHS hebben doorgemaakt. Als een koppel meerdere milde episodes van FLHS doormaakt, kan dit ook resulteren in het herhaaldelijk optreden van fibrose in de lever. Deze stapeling van fibrotisch weefsel kan leiden tot een verminderde leverfunctie.

Figuur 2 Pathologisch beeld van een kip met FLHS (Trott et al 2014)

 

Hoe leidt een overmatige hoeveelheid vet in de lever tot een plotselinge bloeding? Eén hypothese is dat de grote hoeveelheid vet de architectuur van de lever verstoord en daarmee leidt tot een verzwakking van het netwerk van reticulaire vezels en bloedvaten. Een andere mogelijke verklaring is de focale necrose van hepatocyten, waardoor vaatschade op kan treden. Tot slot kan een mogelijke oorzaak worden gezocht in overmatige vetoxidatie van onverzadigde vetzuren in de lever. Dit kan zorgen voor het mechanisme dat zorgt voor herstel van de cellen, waardoor weefselschade op kan treden.

Diagnose

Afgezien van de klinische symptomen en necropsie, zijn er geen eenvoudige diagnostische mogelijkheden beschikbaar. Door de moeilijkheid van het stellen van de diagnose in levende dieren en het ontbreken van deze testen, wordt deze aandoening waarschijnlijk regelmatig over het hoofd gezien.

Preventie

Zoals in de eerste paragraaf ook al werd beschreven is FLHS een multifactoriële aandoening. Preventie van deze aandoening bestaat dus vooral uit het voorkomen van de factoren die een rol spelen bij het ontstaan. Een van de beschreven predisponerende factoren is de fosfolipidenconcentratie. Choline kan hier een belangrijke rol in spelen.

Fosfolipiden en choline

Fosfolipiden zijn structurele lipiden, het zijn bouwelementen van de cellen. Lecithine is de belangrijkste fosfolipide en maakt een integraal deel uit van de structuur van lipoproteïnen en microsomale membranen. Het speelt dan ook een essentiële rol in de vorming van ‘very low density lipoproteins (VLDLs) en is daardoor belangrijk voor het transport van vet van de lever naar andere weefsels. Een lecithine deficiëntie wordt geassocieerd met de ophoping van vet in de lever en een afname van de hoeveelheid vet die wordt gebruikt voor de vorming van de dooiers.

Choline (fosfatidylcholine) is een van de belangrijkste componenten van lecithine. Choline is dus ook belangrijk voor het metaboliseren en mobiliseren van triglyceriden in de lever. Het wordt dan ook een lipotrope factor genoemd. Daarnaast is het ook belangrijk voor de benutting van vetten.

Het supplementeren van choline bij leghennen wordt geassocieerd met een toename van de VLDL-concentratie in het serum en een afname van vet dat is opgeslagen in het hart, de lever en de buikholte. De combinatie van deze factoren zorgt ervoor dat het kan bijdragen aan de preventie van een abnormale vetophoping in hepatocyten, de zogenaamde leververvetting.

De cholinebehoefte van kippen is afhankelijk van het dieet; een dieet met een hoog vetgehalte gaat gepaard met een hogere cholinebehoefte. Daarnaast kan het supplementeren van choline vooral interessant zijn tijdens periodes met hittestress, omdat de afzetting van vet in de lever significant toeneemt bij hogere temperaturen.

Choline kan op verschillende manieren worden aangeboden, maar omdat FLHS een ernstige aandoening is, wordt aangeraden snel te handelen. Het toedienen van choline via het drinkwater is dan in de meeste situaties de beste oplossing.

Dopharma heeft een aanvullend diervoeder met choline, in combinatie met betaïne, methionine, lysine, sorbitol en plantenextracten. Dit vloeibare product Heparenol is zeer geschikt voor gebruik in drinkwater bij pluimvee.

Literatuur

  1. Alagawany, M., El-Hindawy, M. Attia, A., Farag, M., Abd El-Hack, M. (2015) Influence of dietary choline levels on growth performance and carcass characteristics of growing Japanese quail. Advances in animal and veterinary science 3(2): 109-115.
  2. Barroeta, A.C., Baucells, M.D., Blanco Pérez, A., Calsamiglia, S., Casals, R., Cepero Briz, R., Davin, R., Gonzalez, G., Hernandez, J.M., Isabel, B., Lopez Bote, C., Rey, I.A., Rodriguez, M., Sanz, J., Soto-Salanova, M.F., Weber, G. (2012) Optimum vitamin nutrition – In the production of quality animal foods.
  3. Crespo, R. (2020) Fatty liver hemorrhagic syndrome in poultry. https://www.merckvetmanual.com/poultry/fatty-liver-hemorrhagic-syndrome/fatty-liver-hemorrhagic-syndrome-in-poultry?query=fatty%20liver Consulted February 5th
  4. Crespo, R., Shivaprasad, H.L. (2008) Developmental, metabolic, and other noninfectious disorders. Chapter 30 in Diseases of Poultry, 12th edition, Edited by Saif, Y.M.
  5. Dong, X.F., Zhai, Q.H., Tong, J.M. (2019) Dietary choline supplementation regulated lipid profiles of egg yolk, blood, and liver and improved hepatic redox status in laying hens. Poultry science 98: 3304-3312.
  6. Gilman, G.G. e.a. (1990) Choline. In: The pharmaceutical basis of therapeutics, p 1542-1544.
  7. Griffith, M., Olinde, A.J., Schexnailder, R., Davenport, R.F., McKnight, W.F. (1969) Effect of choline, methionine and vitamin B12 on liver fat, egg production and egg weight in hens. Poultry science 48(6): 2160–2172.
  8. Hossain, M.E., Das, G.B. (2014) Effects of supplemental choline on deposition of cardiac, hepatic and abdominal fat in broiler. Bangladesh journal of animal science 43(2): 118-122.
  9. Howard, J.L. (1986) Vitamins in food animal nutrition. Current Veterinary Therapy, Food Animal Practice 290.
  10. Igwe, I.R., Okonkwo, C.J., Uzoukwu, U.G., Onyenegecha, C.O. (2015) The effect of choline chloride on the performance of broiler chickens. Annual research & review in biology 8(3).
  11. Kahn, C.M. (2005) The Merck Veterinary Manual 9th Chapter Poultry – Fatty liver syndrome page 2226-2227.
  12. Khosravinia, H., Chethen, P.S., Umakantha, B., Nourmohammadi, R. (2015) Effects of lipotropic products on productive performance, liver lipid and enzymes activity in broiler chickens. Poultry science journal 3(2): 113-120.
  13. Kpodo, K.R. (2015) Dietary supplementation of choline and betaine in heat-stressed broilers. Thesis for the master of science degree at the University of Tennessee, Knoxville.
  14. Krishnan Rajalekshmy, P. (2010) Effects of dietary choline, folic acid and vitamin B12 on laying hen performance, egg components and egg phospholipid composition. Theses and dissertations in animal science. 21.
  15. March, B.E. (1981) Choline supplementation of layer diets containing soybean meal or rapeseed meal as protein supplement. Poultry science 60: 818-823.
  16. Mendoca, C.X., Guerra, E.M., de Oliveira, C.A. (1989) Suplementação de colina para poedeiras comerciais Hisex Brown e hisex White. 2. Deposição de gordura hepática e níveis de lipídeos plasmáticos. Revista da faculdade de medicina veterinaria e zootecnia da universidade de Sao Paolo 26(1): 93-103.
  17. Ramo Rao, S.V., Sunder, G.S., Reddy, M.R., Praharaj, N.K., Raju, M.V., Panda, A.K. (2001) Performance of broiler chicken in early life on methionine deficient feed with added choline and betaine. British poultry science 42(3): 362-367.
  18. Saeed, M., Alagawany, M., Asif Arain, M., El-Hack, M.E.A., Dhama, K. (2017) Beneficial impacts of choline in animal and human with special reference to its role against fatty liver syndrome. Journal of experimental biology and agricultural sciences 5(5): 589-598.
  19. Schexnailder, R., Griffith, M. (1973) Liver fat and egg production of laying hens as influenced by choline and other nutrients. Poultry science 52: 1188-1194.
  20. Shini, S. (2014) Fatty liver haemorrhagic syndrome in laying hens: field and experimental investigations. A thesis submitted for the degree of Doctor of Philosophy at The University of Queensland.
  21. Shini, S., Shini, A., Bryden, W.L. (2019a) Unravelling fatty liver haemorrhagic syndrome: 1. Oestrogen and inflammation. Avian pathology 49(1): 87-98.
  22. Shini, S., Shini, A., Bryden, W.L. (2019b) Unravelling fatty liver haemorrhagic syndrome: 2. Inflammation and pathophysiology. Avian pathology 49(2): 131-143.
  23. The poultry site – fatty liver haemorrhagic syndrome. 06-05-2020. https://thepoultrysite.com/articles/fatty-liver-haemorrhagic-syndrome
  24. Trott, K.A., Giannitti, F., Rimoldi, G., Hill, A., Woods, L., Barr, B., Anderson, M., Mete, A. (2014) Fatty liver hemorrhagic syndrome in the backyard chicken: a retrospective histopathological case series. Veterinary pathology 51(4): 787-795.
  25. Whitehead, C.C. (1979) Nutritional and metabolic aspects of fatty liver disease in poultry. The veterinary quarterly 1(3): 150-157.
  26. Workel, H.A., Keller, T., Reeve, A., Lauwaerts, A. (2002) Choline – the rediscovered vitamin for poultry. The poultry site. https://thepoultrysite.com/articles/choline-the-rediscovered-vitamin-for-poultry.

Doxylin® 100% WSP & WpH Corrector

Citroenzuur wordt vaak gebruikt om de oplosbaarheid en stabiliteit van doxycycline in een oplossing te verbeteren. In dit artikel leggen we uit waarom dit wordt gedaan en wat de beste werkwijze is.

doxylin-100-wph-corrector-nl-figuur-nieuwsbrief

Waarom wordt citroenzuur gebruikt?

Citroenzuur wordt gebruikt om de pH te verlagen en twee- en driewaardige ionen weg te vangen. Dopharma heeft WpH corrector in het assortiment, een product met 100% citroenzuur.

Verlaging van de pH

De oplosbaarheid van doxycycline is optimaal bij een lage pH (<3). Een vooroplossing waarbij 100-200 gram doxycycline opgelost wordt in tien liter water zal een voldoende lage pH hebben. Als deze oplossing echter doorverdund wordt, zal de pH stijgen, waardoor oplosbaarheidsproblemen kunnen ontstaan. Een verlaging van de pH door citroenzuur voorkomt dit en zorgt dus voor een betere oplosbaarheid en stabiliteit van doxycycline in de eindoplossing.

Wegvangen van twee- en driewaarde ionen

Zonder hulpmiddelen zal doxycycline binnen één tot twee uur uit de oplossing komen door de vorming van complexen met twee-of driewaardige ionen zoals calcium (Ca), magnesium (Mg) en/of ijzer (Fe). Citroenzuur vangt deze ionen weg waardoor ze geen complexen meer kunnen vormen met doxycycline.

Dit verklaart waarom citroenzuur de voorkeur heeft boven andere zuren zoals zoutzuur; deze verlagen wel de pH, maar zijn niet in staat om ionen weg te vangen.

Het gebruik van citroenzuur zal niet alleen de stabiliteit van doxycycline in een oplossing verbeteren, maar kan er ook voor zorgen dat de absorptie vanuit het maagdarmkanaal verbetert. Dit kan leiden tot hogere plasmaconcentraties en kan van invloed zijn op de snelheid van eliminatie van doxycycline uit het lichaam.

Hoe kan dit het beste worden opgelost?

Voor het juiste gebruik van citroenzuur in combinatie met doxycycline zijn er drie belangrijke parameters die beoordeeld moeten worden om de benodigde hoeveelheid citroenzuur te bepalen: de hoeveelheid doxycycline, de hoeveelheid water en de kwaliteit van het water. Daarnaast moet nog worden gekeken of een product al citroenzuur bevat.

Hoeveelheid doxycycline

Citroenzuur wordt in de meeste situaties met goed effect toegepast in een verhouding van 1:1 met doxycycline. Als er bijvoorbeeld 100 gram Doxylin® 100% WSP opgelost wordt, wordt er 100 gram doxycycline gebruikt. Aan het water wordt dan ook 100 gram citroenzuur toegevoegd.

Hoeveelheid water

Doxycycline is een stof met een lage pKa. Als deze opgelost wordt in water, zal dit al zorgen voor een pH-daling die bijdraagt aan de oplosbaarheid. Bij het gebruik van een grote hoeveelheid water in de vooroplossing zal dit effect echter deels verloren gaan door verdunning. Er is dan meer citroenzuur nodig om de pH in voldoende mate te verlagen.

Kwaliteit van het water

Vooral de pH en hardheid van het water zijn van belang voor de hoeveelheid citroenzuur die nodig is. Hoe hoger de pH en hardheid, hoe meer citroenzuur nodig is om een stabiele oplossing te verkrijgen. De verhouding van citroenzuur tot doxycycline wordt voor verschillende hardheden weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1 Benodigde hoeveelheid citroenzuur in relatie tot de hardheid van het water

Waterhardheid Verhouding
doxycycline : citroenzuur
Normaal 7 – 14 °D 1 : 1
Hard 14 – 21 °D 1 : 1 ½
Zeer hard > 21 °D 1 : 2

 

Citroenzuur in het product

Tot slot moet er nog gekeken worden naar de hoeveelheid citroenzuur die al in het product voorkomt. Doxylin® 50% WSP bevat al citroenzuur en het toevoegen van extra citroenzuur is in veel situaties dan ook niet nodig. Als oplosbaarheidsproblemen verwacht worden, kan echter per kg product nog 337 gram citroenzuur toegevoegd worden om een verhouding van 1:1 te verkrijgen.

Flyer

Een beknopte handleiding van bovenstaand artikel kan als flyer gedownload worden.

instructie-voor-oplossen-doxylin-100

Werkingsduur NSAID’s

NSAID’s (non-steroidal anti-inflammatory drugs) worden in de diergeneeskunde veelvuldig gebruikt. Ze hebben een ontstekingsremmend, pijnstillend en koortsverlagend effect zonder effect op het immuunsysteem zoals bij steroïde ontstekingsremmers.
Uit het veld krijgen we regelmatig vragen over de werkingsduur van verschillende NSAID’s. In dit artikel willen we hier wat uitleg over geven.

de-werkingsduur-van-nsaids-algemeen

Het ontstekingsproces

Het ontstekingsproces begint met celschade. Door deze schade komen fosfolipiden vrij uit celmembranen. Door het enzym fosfolipase worden deze fosfolipiden omgezet in arachidonzuur, wat vervolgens omgezet wordt in verschillende ontstekingsmediatoren. Deze cascade wordt weergegeven in Figuur 1.


Figuur 1 Ontstekingscascade

 

Het werkingsmechanisme van alle NSAID’s berust op remming van het enzym cyclo-oxygenase (COX). COX is verantwoordelijk voor de omzetting van arachidonzuur in o.a. prostaglandine en thromboxaan. Er bestaan twee COX isomeren: COX-1 en COX-2. COX-1 is voornamelijk betrokken bij fysiologische processen, terwijl COX-2 voornamelijk betrokken is bij de ontstekingscascade.

De affiniteit van NSAID’s voor de verschillende COX-enzymen varieert per werkzame stof. Er zijn niet-specifieke COX-remmers die COX-1 en COX-2 in gelijke mate remmen. Voorbeelden hiervan zijn aspirine en ketoprofen. Preferentiële COX-2 remmers zoals meloxicam en carprofen, binden twee tot honderd keer sterker aan COX-2 dan aan COX-1. Tot slot zijn er selectieve COX-2 remmers. Deze binden meer dan 100 keer sterker aan COX-2 dan aan COX-1. Een voorbeeld hiervan is firocoxib.

Werkingsduur NSAID’s

Voor het bepalen van de werkingsduur van diergeneesmiddelen wordt normaal gesproken gekeken naar de halfwaardetijd van de werkzame stof. NSAID’s hebben echter een langere werkingsduur dan verwacht kan worden op basis van de eliminatie halfwaardetijden. Dit heeft verschillende oorzaken: een verhoogde doorbloeding van het ontstekingsweefsel, een sterke eiwitbinding en ion-trapping. Deze factoren worden hieronder uitgelegd.

Verhoogde doorbloeding ontstekingsweefsel

Prostaglandinen die gevormd worden in het ontstoken weefsel veroorzaken een lokale vasodilatatie. De doorbloeding zal hierdoor lokaal toenemen en de doorstroming zal vertragen waardoor er meer uitwisseling van moleculen, waaronder NSAID’s, kan plaatsvinden.

Sterke eiwitbinding NSAID’s

NSAID’s binden in sterke mate aan plasma-eiwitten zoals albumine; doorgaans is meer dan negentig procent van de totale hoeveelheid NSAID’s gebonden aan plasma-eiwitten.
Tijdens het ontstekingsproces worden de openingen tussen endotheelcellen van de bloedvatwand tijdelijk groter. Hierdoor kunnen plasma-eiwitten samen met de gebonden NSAID’s uit de bloedvaten diffunderen. NSAID’s verlaten zo dus specifiek in ontstekingsweefsel de bloedbaan.

Ion-trapping

In gezond weefsel is de extracellulaire pH hoger dan de intracellulaire pH. In ontstekingsweefsel zal de extracellulaire pH dalen, waardoor deze lager wordt dan de pH in de cellen.

NSAID’s zijn zwakke zuren en door een verlaging van de pH in het extracellulaire weefsel verandert het evenwicht tussen de geïoniseerde en niet geïoniseerde vorm. Dit evenwicht zal verschuiven naar de niet-geïoniseerde vorm. De lipofiliteit van de NSAID’s wordt dan groter, waardoor ze gemakkelijk over celmembranen kunnen diffunderen. Zodra deze NSAID’s intracellulair in een meer basisch milieu komen, zal het evenwicht verschuiven naar de geïoniseerde vorm waardoor ze de celmembraan niet meer kunnen passeren. Dit proces wordt weergegeven in Figuur 2.

nsaids-figuur2-werking-extracellulair-intracellulair

Figuur 2 Evenwicht zwak zuur in ontstekingsweefsel

 

De mate van accumulatie die optreedt ten gevolge van ion-trapping is afhankelijk van de ernst van de ontsteking; hoe ernstiger de ontsteking, hoe lager de pH van het weefsel en hoe groter het verschil tussen de extra- en intracellulaire pH.

Eliminatie halfwaardetijden

Ondanks het feit dat de werkingsduur van NSAID’s niet bepaald kan worden aan de hand van de eliminatie halfwaardetijden, kunnen deze waarden wel gebruikt worden om verschillende NSAID’s met elkaar te vergelijken. Voor de diersoorten rund, varken en paard worden voor drie belangrijke NSAID’s de eliminatie halfwaardetijden, zoals in de literatuur gevonden, weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1 Eliminatiehalfwaardetijden van meloxicam, flunixine en ketoprofen.

Diersoort Eliminatiehalfwaardetijd
meloxicam flunixine ketoprofen
Rund 26 uur*
17,5 uur*
(sc) 4 uur (iv) 2,5 uur (im)
Varken 2,5 uur (im) 5 uur (im) 2 uur (im)
Paard 8,5 uur (iv) 2 uur (iv) 1 uur (iv)

* halfwaardetijd bij rundvee is onderzocht voor jongvee(26 uur) en melkgevende (17,5 uur) koeien.
sc: subcutaan toegediend, im: intramusculair toegediend, iv: intraveneus toegediend

Klinisch resultaat

Naast het gebruik van eliminatiehalfwaardetijden kan de werkingsduur van de verschillende NSAID’s vergeleken worden op basis van het klinisch resultaat. Er is voor rundvee bijvoorbeeld een studie uitgevoerd waaruit blijkt dat een éénmalige behandeling met meloxicam (subcutaan) hetzelfde of een beter klinisch resultaat geeft dan een behandeling met flunixine (intraveneus) op drie opeenvolgende dagen.

Dopharma

Dopharma heeft enkele NSAID’s in haar assortiment. Voor de in Nederland en België geregistreerde producten verwijzen we u naar dit NSAID overzicht.

Referenties

  1. Caron, J.P. (2000) Non-steroidal anti-inflammatory drugs. Proceedings of the Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners (AAEP).
  2. Ellis, G.A. en Blake, D.R. (1993) Why are non-steroidal anti-inflammatory drugs so variable in their efficacy? A description of ion trapping. Annals of the Rheumatic Diseases 52, pp 241-243.
  3. Friton, G.M., Cajal, C., Romero, R.R., Kleemann, R. (2004) Clinical efficacy of Meloxicam (Metacam®) and Flunixin (Finadyine®) as adjuncts to antibacterial treatment of respiratory disease in fattening cattle. Berl. Münch. Tierärztl, Wschr. 117, pp 304-309.
  4. Maddison, J.E. (2010) Inzicht in de klinische farmacologie van niet steroïdale anti-inflammatoire middelen. Tijdschrift voor Diergeneeskunde Deel 135 (2), pp 54-58.

Worminfecties en de behandeling hiervan bij varkens

Worminfecties komen veel voor bij varkens. Ascariosis is de bekendste parasitaire aandoening en in dit artikel wordt een overzicht gegeven van de verschillende aspecten van de aandoening.

Welke wormen zijn bij varkens belangrijk?

Alhoewel er bij varkens infecties met meerdere wormsoorten worden beschreven, is het belang van infecties met Ascaris suum het grootst. Naast deze bekende rondworm komen op varkensbedrijven in Europa infecties voor met o.a. Oesophagostomum spp, Trichuris suis en Metastrongylus spp. Het belang hiervan wordt echter beduidend minder groot geacht. In onderstaande tabel staat een overzicht van de bekendste worminfecties bij varkens.

 
Naam Indeling Belang in Nederland
Ascaris suum, spoelworm Nematode Groot, zoönose
Oesophagostomum spp, knobbelworm Nematode Gering
Trichuris suis, zweepworm Nematode Gering (zoönose?)
Metastrongylus spp, longworm Nematode Gering, enkel bedrijven met buitenloop (regenworm als tussengastheer)
Strongyloides ransomi, aaltjesworm Nematode Gering
Trichinella spiralis Nematode Gering, zoönose
Taenia solium, varkenslintworm Cestode Gering, zoönose

Tabel 1: overzicht belangrijkste worminfecties bij varkens

Ascariosis

Ascariosis is één van de bekendste ziekten die bij varkens voorkomt. Toch hebben varkenshouders en dierenartsen niet altijd even veel aandacht voor deze ziekte. De reden hiervoor is dat de infectie meestal maar weinig klinische symptomen bij de varkens laat zien. Een andere reden kan zijn dat door verbeterde biosecurity en de brede kennis over de ziekte (behandeling en preventie) het belang op sommige bedrijven minder groot is geworden of wordt geacht.

Toch zijn er nog steeds interessante ontwikkelingen wat betreft de ziekte. Door toename van bedrijven met strobedding en buitenuitloop zal de prevalentie van de parasiet ook toenemen. Daarnaast zorgen nieuwe inzichten in de immunologische processen na A. suum infecties voor meer aandacht voor de ziekte. Ook het feit dat A. suum nu als een zoönose wordt gezien en de gelijkenis met humane A. lumbricoides infecties levert recente wetenschappelijke publicaties op. Verder is er aandacht voor genetische resistentie van varkens voor A. suum infecties. Mogelijk biedt dit in de toekomst kansen voor de fokkerij.

Prevalentie en economische betekenis

Verschillende Europese wetenschappelijke studies tonen een prevalentie aan van 11 – 88% geïnfecteerde varkensbedrijven en 4 – 36% geïnfecteerde varkens per bedrijf. De meeste van deze prevalentiestudies zijn op basis van eitellingen in faeces. Dit kan een onderschatting van het werkelijke voorkomen veroorzaken. Hierop wordt later ingegaan bij het hoofdstuk Diagnose.

Op veel varkensbedrijven zal een infectie met A. suum subklinisch verlopen. Indien er wel verschijnselen optreden kan er vooral hoest opgemerkt worden. De belangrijkste redenen voor het ontstaan van economische schade door A. suum infecties zijn echter een verhoogde voederconversie, een lagere groei, het afkeuren van levers en de kosten voor medicatie. In enkele Europese onderzoeken wordt een economische schade berekend van €1,15 – €4,61 per varken. Bijkomende indirecte gevolgen zijn onder andere een verhoogde kans op secundaire bacteriële infecties van de longen en een negatief effect op Mycoplasma hyopneumnoniae vaccinatie.

Epidemiologie

A. suum heeft een directe levenscyclus wat betekent dat er geen tussengastheer noodzakelijk is. Deze worm komt bijna uitsluitend voor bij varkens. Bij enkele andere diersoorten zoals het rund, het paard en de mens kunnen larven migreren tot in de longen waar ze meestal zullen sterven. Klinische verschijnselen, zoals respiratoire symptomen, kunnen hierbij optreden.

De volwassen wormen leven ter hoogte van de dunne darmen. Indien er zowel vrouwelijke als mannelijke volwassen wormen aanwezig zijn kunnen er dagelijks honderdduizenden eitjes door de vrouwelijke wormen geproduceerd worden. Deze eitjes komen met de mest in de omgeving terecht. De piek van de eiproductie wordt op ongeveer 14 weken na infectie bereikt. De ongeëmbryoneerde eitjes die in de omgeving terecht zijn gekomen ontwikkelen zich traag tot infectieuze eitjes met de L3-larve; dit duurt afhankelijk van de omstandigheden twee tot tien weken. De overlevingsduur van de infectieuze eitjes kan in stallen langer dan één jaar zijn. Buiten kunnen eitjes zelfs langer dan 6 jaar overleven. Ondanks dat er buiten ook veel eitjes afsterven kan er hierdoor toch accumulatie optreden.

Na opname van de infectieuze eitjes komen de L3 larven vrij in het darmlumen. De larven dringen de submucosa van het caecum en proximale colon binnen en bereiken vervolgens de lever via de vena porta. Na drie dagen heeft de meerderheid van de vrijgekomen larven de lever bereikt waarna er migratie naar de longen optreedt via de vena cava, het rechter hart en de arteria pulmonalis. De meeste L3 larven hebben de longen bereikt na zeven dagen. Door het ophoesten van de larven bevinden zij zich na tien dagen weer in de dunne darmen waar ze vervolgens vervellen tot L4 larven en immature L5 wormen. De meeste van deze L4 en L5 stadia zijn echter 17-21 dagen na de infectie al weer uit de darmen verdwenen door de normale peristaltiek en vermoedelijk ook door invloed van de opgebouwde immuniteit door het varken.

De L4 en L5 stadia zijn veel kleiner dan oudere volwassen wormen waardoor deze meestal niet worden opgemerkt in de mest. Slechts enkele larven zullen het volwassen stadium bereiken. Bij jonge varkens kunnen de volwassen wormen ongeveer 35 dagen post-infectie zelf eitjes produceren (prepatent periode). Bij oudere varkens is dit ongeveer 60 dagen. De volwassen wormen kunnen tot meer dan een jaar overleven in het varken. Bovenstaande levenscyclus geeft aan dat biggen die in het kraamhok geïnfecteerd zijn al vrij snel na het spenen eitjes kunnen uitscheiden.

De gehele cyclus van A. suum wordt weergegeven in Figuur 1.

worminfecties-en-de-behandleing-hiervan-bij-varkens-figuur-1-nl

Figuur 1 Epidemiologie van A. suum infecties

Pathogenese en letsels

De gastheerafweer speelt een belangrijke rol in de pathogenese. Het zijn vooral de migrerende larven die de schade in het varken veroorzaken. Tijdens het migratieproces door de lever ontstaan er lokale ontstekingsprocessen van het granulatieweefseltype (white spots) of van het lymfonodulaire type. Bij lichte en primaire infecties ontstaan vooral kleine white spots. Het herstel van deze necrose letsels begint al na enkele dagen en na een maand zijn deze letsels verdwenen. Bij zware of secundaire infecties is er een verhoogde cellulaire immuunreactie wat grote white spots veroorzaakt. Deze worden pas na ongeveer tien dagen kleiner en volledig herstel is er pas na twee maanden. Deze verhoogde cellulaire reactie veroorzaakt een tragere migratie van de larven en verklaart de langere pre-patent periode bij oudere varkens. Letsels van het lymfonodulaire type worden minder vaak gezien en bestaan uit afgestorven larven omgeven door lymfocyten.

Bovengenoemde leverschade is voor de gezondheid van het varken niet van zeer groot belang. Dit kan wel het geval zijn bij de migratie door de longen. De larven veroorzaken kleine bloedingen op het moment dat ze de longbloedvaten verlaten. De larven kunnen vervolgens alveolair oedeem, bronchiolitis en interstitiële pneumonie veroorzaken.

Teruggekomen in de darmen veroorzaken de larven en wormen een catarrhale enteritis met geringe verterings- en resorptieverstoringen. De volwassen wormen in de darm voeden zich met de door het varken opgenomen nutriënten. Daarnaast vermindert de absorptie van voedingsstoffen door schade aan de darmvilli. Meer uitzonderlijk kunnen volwassen worden de galgang bereiken en daar obstructie veroorzaken. Darmobstructies met perforatie en peritonitis zijn zeer zeldzaam.

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-varkens-ascariosis

Figuur 3 – Pathologisch beeld bij ascariosis

Immuniteit

Varkens bouwen na herhaaldelijke infecties een sterke immuniteit op tegen nieuwe infecties. Vooral de L3 larven zijn belangrijk voor het opwekken van deze immuniteit. L4 larven en volwassen wormen zijn waarschijnlijk veel minder belangrijk in de opbouw van afweer. De immuniteit die opgebouwd wordt is specifiek van aard en eosinofielen spelen hierin een belangrijke rol.

In alle organen waarin A. suum zich bevindt wordt immuniteit opgebouwd maar het caecum en het proximale colon spelen hierin de belangrijkste rol. Hier wordt na langdurige blootstelling een “pre-hepatische barrière” gevormd. Naast eosinofielen spelen ook mastcellen en Globlet cellen een belangrijke rol in deze barrière. Th2-cellen zijn van belang bij het doden van A. suum en de productie van deze afweercellen wordt bij een A. suum infectie gestimuleerd. Daarentegen is er een downregulatie van Th1-cellen. Dit zou de vergrote kans op secundaire bacteriële en virale infecties en een negatief effect op de antistofproductie na vaccinatie kunnen verklaren. Naast deze afweercellen spelen ook verschillende cytokinen (o.a. IL-5 en IL-13), complementfactoren en specifieke antistoffen (IgG en IgE) een rol bij het doden van A. suum.

Diagnose

Aangezien er weinig symptomen optreden bij A. suum infecties ligt een klinische diagnose niet voor de hand. Na een behandeling met een anthelminthicum worden bij geïnfecteerde dieren wel vaak volwassen wormen in de mest ontdekt. Uitgescheiden onvolwassen wormen (L5) zijn veel moeilijker te ontdekken.

Het aantal eitjes dat uitgescheiden wordt met de mest geeft een indruk van de mate van infectie door A. suum. Het aantal eitjes is namelijk gecorreleerd met het aantal aanwezige volwassen wormen. Het aantal eitjes teruggevonden in de mest is echter niet gecorreleerd met de hoeveelheid migrerende larven.

Voor het aantonen van Ascaris eitjes in de mest wordt vaak de kwantitatieve McMaster methode gebruikt. Het resultaat wordt weergegeven als het aantal eitjes per gram feaces (EPG). Deze methode is gemakkelijk maar wel erg tijdrovend. Een nadeel van de test is dat enkel de aanwezigheid van volwassen wormen wordt aangetoond terwijl juist de migrerende larven de meeste schade veroorzaken. Ook de aanwezigheid van zowel mannelijke als vrouwelijke volwassen wormen in het darmlumen is een voorwaarde voor een positieve test. Een ander nadeel van de test is dat er mest van veel varkens onderzocht moeten worden omdat vaak slechts enkele varkens volwassen wormen bij zich dragen terwijl de meeste dieren weinig of geen volwassen wormen hebben. Ook worden eitjes vaak intermitterend uitgescheiden waardoor er vals negatieve resultaten kunnen worden verkregen. Vals positieve resultaten kunnen verkregen worden door coprofagie.

Sinds enkele jaren is er voor de diagnose van ascariosis een serologische test beschikbaar. Deze ELISA is gebaseerd op het haemoglobine van A. suum. Voor het aantonen van antistoffen via deze test is het niet noodzakelijk dat er volwassen wormen in het darmlumen aanwezig zijn; ook de migrerende L3 larven veroorzaken al een positieve test. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat deze test een sensitiviteit van 99,5% en een specificiteit van 100% heeft. In dit onderzoek had het mestonderzoek een sensitiviteit van 59,5% en een specificiteit van 68,4%. De snelheid van seroconversie is afhankelijk van het aantal opgenomen infectieuze eitjes. De test kan al vier weken na infectie positief zijn maar het wordt aangeraden om vleesvarkens op het einde van de mestperiode te bemonsteren om een betrouwbaar beeld van de infectiedruk te krijgen.

Ook in het slachthuis kan er een indruk worden verkregen van de infectiedruk bij een koppel varkens. Vooral het controleren op de aanwezigheid van white spots op de levers is hierbij van belang. White spots zijn het gevolg van migrerende L3 larven en het aantal hiervan is dus relevant voor de schade die de varkens hebben opgelopen door de infectie. Een nadeel van deze methode is dat de white spots enkel een recente infectie aantonen. Herstel van de white spots duurt één tot twee maanden. Op bedrijven waar de varkens continu worden blootgesteld aan infectieuze eitjes neemt het aantal white spots toe tot 6-9 weken. Daarna worden er steeds minder white pots op de lever opgemerkt. Dit is gevolg van de opgebouwde immuniteit in het caecum en het proximale colon wat de migratie van de L3 larven van de darm naar de lever verhindert (pre-hepatische barrière).

ts_wormen
Figuur 2 Volwassen Ascaris suum wormen

Preventie

Preventie van ascariosis op varkensbedrijven is moeilijk. Vooral de productie van grote aantallen eitjes door de volwassen wormen en de lange levensduur van de infectieuze eitjes in de omgeving zijn hier debet aan. Reiniging met hoge druk en stoom in combinatie met enkele dagen leegstand is effectief om afdelingen schoon te krijgen maar is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Sinds enige jaren is er ook aandacht voor schimmels die infectieuze eitjes zouden kunnen doden. Onderzoek naar genetische resistentie van varkens en effecten van voercomponenten op infecties hebben nog niet tot oplossingen geleid. Ook zijn er tot op heden nog geen vaccins tegen ascariosis beschikbaar.

Behandeling

Behandeling van worminfecties op varkensbedrijven gebeurt vaak door strategische inzet van anthelminthica. De behandelschema’s kunnen meer of minder intensief zijn. Een intensief schema op een gesloten bedrijf kan bestaan uit het ontwormen van (jonge) zeugen voordat ze in het kraamhok komen, gespeende biggen op zes weken leeftijd en vleesvarkens bij opleg en vervolgens elke vijf tot zes weken. Zelfs op bedrijven waar een intensief ontwormingsschema wordt ingezet kan het lang (een jaar) duren voordat het percentage afgekeurde levers in het slachthuis gaat dalen.

Hieronder worden de kenmerken van enkele veel gebruikte werkzame stoffen beschreven.

Benzimidazolen (o.a. flubendazol en fenbendazol)

Benzimidazolen hebben zowel een breed spectrum (naast werkzaamheid tegen nematoden ook vaak werkzaam tegen trematoden en cestoden) als een brede veiligheidsmarge voor het varken. De werking berust op de binding aan het nematode tubuline waardoor er een onvolledige polymerisatie ontstaat. De microtubuli zijn verantwoordelijk voor het intracellulair transport van voedingsstoffen in de lichaamscellen van de worm. Doordat deze microtubuli niet meer functioneel zijn ontstaat er degeneratie van darm- en integumentcellen van de worm, waarna de worm uiteindelijk sterft. Daarnaast berust de werking op het remmen van het energiemetabolisme door remming van het fumaraatreductase in de mitochondria. Benzimidazolen zijn werkzaam tegen wormeitjes, larven en volwassen wormen. De werking van benzimidazolen wordt als tijdsafhankelijk gezien.

Een nadeel van de benzimidazolen is dat ze zeer slecht wateroplosbaar zijn. Dit is van belang voor de biologische beschikbaarheid maar ook voor de praktische toepassing.

Resistentie tegen benzimidazolen kan ontstaan door modificatie van het tubuline van de worm waardoor de binding verhinderd wordt.

Imidazolthiazolen (o.a. levamisol)

Levamisol heeft een breed werkingsspectrum maar een smallere veiligheidsmarge. Levamisol stimuleert de sympathische en parasympatische ganglia in de wormen. De interactie met de cholinerge receptoren veroorzaakt een depolarisatie en een spastische paralyse. Hierdoor worden de wormen vaak levend uitgescheiden. In hogere concentraties interfereert levamisol met het koolhydraatmetabolisme van de worm door remming van het fumaraatreductase.

Behalve als ontwormingsmiddel wordt levamisol ook gebruikt als modulator van het immuunsysteem. Levamisol wordt dan toegepast in 1/3 tot 1/4 van de normale therapeutische dosering gedurende meerdere dagen. Dit gebruik van levamisol stimuleert de activiteit van T-lymfocyten en fagocyterende monocyten. In verschillende experimenten werd er een hogere antistoftiter verkregen na vaccinatie. De immuunstimulerende werking wordt vooral gezien in dieren met een onderdrukt immuunsysteem. Overdosering van levamisol geeft eerder aanleiding tot immunosuppressie.

Een groot voordeel van levamisol is de goede wateroplosbaarheid.

Macrocyclische lactonen (o.a. ivermectine)

Ivermectine heeft een breed werkingsspectrum en een brede veiligheidsmarge (behalve voor enkele hondenrassen, verschillende vogelsoorten, schildpadden en vissen). Ivermectine stimuleert de uitstorting van de inhibitorische neurotransmittoren GABA en glutamaat. Hierdoor wordt de rustpotentiaal versterkt en wordt de post-synaptische stimulatie van het aangrenzende neuron geblokkeerd. Dit resulteert in verlamming van de worm. Verder heeft ivermectine invloed op het reproductieproces van de parasiet.

GABA en glutamaat receptoren bevinden zich ook in het centraal zenuwstelsel van zoogdieren. Ivermectine passeert echter niet de bloed-hersenbarrière.

Ivermectine is zeer lipofiel wat resulteert in een lage biologische beschikbaarheid na orale opname. Na injectie is de absorptie bijna volledig. Ivermectine heeft een uitgebreide weefseldistributie. Door opslag in het vetweefsel hebben de macrocyclische lactonen een persisterende werking van twee tot zes weken.

Tabel 2: overzicht enkele anthelminithica
Spectrum Veiligheidsmarge Werking Wateroplosbaarheid Opmerkingen
Flubendazol
Fenbendazol
Breed Breed Afdoding worm Slecht Tijdsafhankelijk
Levamisol Breed Smal Spastische paralyse Goed In lage dosering immunostimulerend
Ivermectine Breed Breed Paralyse Slecht Ook werkzaam tegen ectoparasieten

Referenties

  1. Vercruysse J. Parasitaire ziekten bij huisdieren. Deel 4 Het varken. Merelbeke: Vercruysse J; 1999
  2. Roepstorff A, Mejer H, Nejsum P, Thamsborg SM. Helminth parasites in pigs: New challenges in pig production and current research highlights. Veterinary Parasitology 2011;180:72-81
  3. Roepstorff A and Jorsal SE. Prevalence of helminth infections in swine in Denmark. Veterinary Parasitology 1989;33(304):231-239
  4. Roepstorff A, Nilsson O, O’Callaghan CJ, Oksanen A, Gjerde B, Richter SH, Ortsenberg EÖ, Christensson D, Nansen P, Eriksen L, Medley GF. Intestinal parasites in swine in the Nordic countries: multilevel modeling of Ascaris suum infections in relation to production factors. Parasitology 1999;119(5):521-534
  5. Eijck I en Borgsteede FHM. A survey of gastrointestinal pig parasites on free-range, organic and conventional pig farms in the Netherlands. Veterinary Research Communications  2005;29:407-414
  6. Haugegaard J. Prevalence of nematodes in Danish industrialised sow farms with loose housed sows in dynamic groups. Veterinary Parasitology 2010;168(1-2):156-159
  7. Vercruysse J. Study of the prevalence of white spots of the liver in pigs in Belgium and its relationship to management practices and anthelmintic treatment. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 1997;66:28-30
  8. Sanchez-Vazquez MJ, Nielen M, Gunn GJ, Lewis FI. National monitoring of Ascaris suum related liver pathologies in English abattoirs; a time-series analysis, 2005-2010. Veterinary Parasitology 2012;184(1):83-87
  9. Van Meensel J, Kanora A, Lauwers L, Jourquin J, Goossens L, Van Huylenbroeck G. From research to farm: ex ante evaluation of strategic deworming in pig finishing. Veterinari Medicina 2010;55(10):483-493 2010
  10. Steenhard NR, Jungersen B, Kokotovic B, Beshah E, Dawson HD, Urban Jr JF, Roepstrorf A, Thamsborg SM. Ascaris suum infection negatively affects the response to a Mycoplasma hyopneumoniae vaccination and subsequent infection in pigs. Vaccine 2009;27(37):5161-5169
  11. Fagerholm HP, Nansen P, Roepstorff A, Frandsen F, Eriksen L. Differentiation of cuticular structures during the growth of the third-stage larva of Ascaris suum (nematoda, ascaridoidea) after emerging from the egg. Parasitology 2000;86(3):421-427
  12. Roefstorff A, Eriksen L, Slotved HC, Nansen P. Experimental Ascaris suum infection in the pig: worm population kinetics following single inoculations with three doses of infective eggs. Parasitology 1997;115:443-452
  13. Jungersen G, Eriksen L, Roepstorff A, Lind P, Meeusen ENT, Rasmussen T, Nansen P. Experimental Ascaris suum infection in the pig: protoective memory response after three immunizations and effect of intestinal adult worm population. Parasite Immunolgy 1999;21:619-630
  14. Masure D, Vlaminck J, Wang T, Chiers K, Broeck van den W, Vercruysse J, Geldhof P. A role for eosinophils in the intestinal immunity against infective Ascaris suum larvae. PLoS Neglected Tropical Diseases 2013;7(3):e2138. Doi:10.1371/journal.pntd.0002138
  15. Eriksen L, Nansen P, Roepstorff A, Lind P, Nilsson O. Response to repeated inoculations with Ascaris suum eggs in pigs during the fattening period. I. Studies on worm fattening kinetics. Parasitology Research 1992;78(3):241-246
  16. Vlaminck J, Nejsum P, Vangroenweghe F, Thamsborg SM, Vercruysse J, Geldhof P. Evaluation of a serodiagnostic test using Ascaris suum haemoglobin fort he detection of roudworm infections in pig populations. Veterinary Parasitology 2012;189:267-273
  17. De Backer P. Algemene farmacologie. Deel III. Merelbeke: De Backer P; 1999
  18. Plumb DC. Plumb’s Veterinary Drug Handbook. 7th edition. Stockholm, Wisconsin: PharmaVet Inc.; 2011

Parasieten bij landbouwhuisdieren; samenvatting en targeted treatments

Het Technical Support team van Dopharma heeft al enkele artikelen geschreven over infecties met wormen en protozoën bij landbouwhuisdieren. In dit artikel wordt een samenvatting gegeven van de eerder verschenen artikelen en wordt het idee van targeted treatments onder de aandacht gebracht.

parasieten-bij-landbouwhuisdieren-samenvatting-en-targeted-treatments

Pluimvee

Worminfecties bij pluimvee

Bij pluimvee zijn worminfecties vooral van belang bij leghennen en ouderdieren. Sinds dieren in scharrelsystemen gehouden worden, is er een toegenomen blootstelling aan mest, waardoor de infectiedruk sneller kan toenemen. Ook de toename van uitloopbedrijven is van invloed op de incidentie van parasitaire aandoeningen, vooral bij de wormsoorten waarbij een tussengastheer een rol kan spelen, zoals de grote spoelworm.

Worminfecties zijn vooral belangrijk door de gevolgen die ze hebben op de productie. Een enkele keer komen klinische verschijnselen voor. Daarnaast kunnen wormen een rol spelen in de overdracht van infectieuze agentia, zoals Histomonas. De meest voorkomende wormsoort is de grote spoelworm (Ascaridia galli). Andere wormen worden echter ook met regelmaat gevonden. Het bepalen van het type worm is van belang voor de behandeling en preventie. In Nederland zijn alleen benzimidazolen geregistreerd. Flubendazol (Feedmix flubendazol 0,6%) is werkzaam tegen alle inwendige stadia van A. galli (eieren, larven en volwassen wormen). Strategisch ontwormen wordt vaak iedere zes weken gedaan. Dit is gebaseerd op de cyclus van A. galli. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat de cyclus ook in vier á vijf weken doorlopen kan worden. Bovendien is dit interval ook te lang voor andere wormsoorten. Het interval kan verkort worden, of er kan gekozen worden voor targeted treatments, waarover later meer.

Coccidiose bij pluimvee

Coccidiose komt zowel in de leg- als vleessector voor. De subklinische vorm van coccidiose is economisch erg belangrijk omdat het kan leiden tot groeiachterstand en een predisponerende factor kan zijn voor het optreden van dysbacteriose. Klinische infecties komen echter ook voor. De OPG (oöcysten per gram feces) kan in mest bepaald worden, maar er is een slechte correlatie tussen de OPG en de impact van een infectie in de koppel. Preventie is lastig omdat oöcysten vrijwel overal voorkomen en geïnfecteerde dieren grote aantallen oöcysten uitscheiden. Vaccinatie is een mogelijkheid, maar vrij kostbaar. Er is ook veel onderzoek gedaan naar het gebruik van voedermiddelen of toevoegingsmiddelen, maar er zijn nog geen overtuigende resultaten behaald. De behandeling van coccidiose vindt meestal plaats met toltrazuril (Dozuril® 25 mg/ml), maar ook sulfonamiden (sulfadimidine en sulfaquinoxaline) zijn goed werkzaam.

Voor meer informatie verwijzen we u naar de artikelen over worminfecties en coccidiose bij pluimvee.

Varken

Worminfecties bij varkens

Bij varkens komen verschillende wormen voor, maar het belang van de spoelworm Ascaris suum is het grootst. Hoewel er bij een infectie vaak weinig klinische verschijnselen voorkomen, kan er wel economische schade optreden door een verhoogde voederconversie, een lagere groei, afkeuringen van levers en kosten voor medicatie. Ook kan de kans op secundaire bacteriële luchtweginfecties toenemen en is er een negatief effect op de Mycoplasma hyopneumoniae vaccinatie. Door een toename van het aantal bedrijven met strobedding en buitenuitloop kan de prevalentie van deze parasiet toenemen. Het aantal eitjes dat uitgescheiden wordt met de mest geeft een indruk van de mate van infectie door A. suum. Het aantal eitjes is namelijk gecorreleerd met het aantal aanwezige volwassen wormen. Er is echter geen correlatie met de hoeveelheid migrerende larven, terwijl juist deze de meeste schade veroorzaken. Met een ELISA kan A. suum-hemoglobine worden aangetoond. Nadeel van deze test is dat deze pas vier weken na infectie positief wordt. Preventie van ascariasis op varkensbedrijven is moeilijk, vooral door het grote aantal eitjes dat wordt uitgescheiden en de lange levensduur van infectieuze eitjes in de omgeving. Reiniging met hoge druk en stoom in combinatie met enkele dagen leegstand is effectief om afdelingen schoon te krijgen maar is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Een intensief behandelschema op een gesloten bedrijf kan bestaan uit het ontwormen van zeugen voordat ze in het kraamhok komen, gespeende biggen op zes weken leeftijd en vleesvarkens bij opleg en daarna met een interval van vijf tot zes weken. Zelfs op bedrijven waar een intensief ontwormingsschema wordt ingezet, kan het tot een jaar duren voordat het percentage afgekeurde levers in het slachthuis gaat dalen. Beschikbare producten bevatten flubendazol (Feedmix flubendazol 0,6%, Flubendazol 5% topdressing), levamisol (Leva Oraal 10%) of ivermectine (Iverveto 1%).

Coccidiose bij varkens

Coccidiose wordt meestal veroorzaakt door Isospora suis. De prevalentie op Europese bedrijven is hoog; 68 – 100% van de bedrijven en 29 – 53% van de tomen is geïnfecteerd. Coccidiose komt voor tot een leeftijd van 40 dagen, maar problemen treden vooral één tot twee weken na de geboorte op. Coccidiose is een economisch belangrijke aandoening; ook subklinische infecties hebben een negatieve invloed op de groei. De darmschade wordt veroorzaakt tijdens de prepatentperiode, dus voordat verschijnselen worden gezien. Dit verklaart waarom de meeste biggen behandeld worden op een leeftijd van 3 – 5 dagen, zodat problemen worden voorkomen. Deze behandeling zorgt niet alleen voor een daling van het aantal oöcysten en een verbetering van de consistentie van de feces, maar heeft ook een positieve invloed op de groei en voederconversie op de lange termijn. Toltrazuril (Dozuril® 50 mg/ml) is de meest gebruikte en meest aangewezen werkzame stof. Een andere belangrijke preventieve maatregel is het reinigen van de hokken; de parasieten worden vermoedelijk van de ene op de andere toom overgedragen via oöcysten in de kraamhokken.

Voor meer informatie verwijzen we u naar de artikelen over worminfecties en coccidiose bij varkens.

Rund

Worminfecties bij runderen

De belangrijkste maagdarmwormen bij het rund zijn nematoden, waaronder de lebmaagworm Ostertagia ostertagi en Cooperia oncophora. Ook lintwormen kunnen voorkomen in het maagdarmkanaal. Longworm (Dictyocaulus viviparus) is ook een belangrijke aandoening bij rundvee. Tot slot komt Fasciola hepatica voor, de veroorzaker van de aandoening leverbot. De diagnose is lastig, omdat de meeste methoden (mestonderzoek, ELISA) pas een positief resultaat geven als er volwassen wormen zijn. Pepsinogeenbepalingen van het plasma kunnen ook uitgevoerd worden in het geval van de lebmaagworm. Een goed weidemanagement is de belangrijkste preventieve maatregel. Voor longwormen is dit echter in de praktijk erg lastig omdat de cyclus zo snel verloopt dat de wei na één week al besmet is. Een alternatief is om te vaccineren tegen longwormen. Een curatieve of metafylactische behandeling kan uitgevoerd worden met benzimidazolen, imidazothiazolen (Leva Oraal 10%), macrocylische lactonen (Dophamec® cattle pour-on, Iverveto 1%), salicylanilides of benzeensulfonamiden. Bij de meeste worminfecties loopt de schade voor de veehouder snel op. Een verminderde melk- en vleesproductie, soms gepaard gaande met een verhoogde afkeuring op het slachthuis, maakt dat een goede wormbehandeling zeker zijn geld opbrengt.

Coccidiose bij runderen

Coccidiose wordt veroorzaakt door Eimeria spp, waarvan E. bovis en E. zurnii als meest pathogeen worden gezien. E. alabamensis is echter ook gerelateerd aan ernstige diarree. De GD schat dat coccidiose in Nederland op vrijwel alle bedrijven voorkomt. Mestonderzoek uitgevoerd in Nederland (2007-2011) liet zien dat coccidiose op 67% van de bedrijven en in 62% van de monsters voorkomt. Verschijnselen worden gezien bij kalveren en jongvee, vooral op de leeftijd van drie weken tot zes maanden. De economische schade wordt vooral veroorzaakt door kalveren die subklinisch geïnfecteerd zijn: een vertraging van de groei en langetermijneffecten op de vruchtbaarheid. Preventie is lastig omdat de meeste desinfectiemiddelen niet werken tegen oöcysten. Hygiëne is een zeer belangrijke factor; orale opname van mest of met mest gecontamineerd voer moet worden voorkomen. Coccidiose kan behandeld worden met producten met sulfonamiden, diclazuril of toltrazuril, maar in Nederland zijn alleen producten met toltrazuril geregistreerd. Een metafylactische behandeling wordt meestal gedurende de prepatentperiode gegeven, omdat dit het moment is waarop schade optreedt.

Cryptosporidiose bij runderen

Cryptosporidiose wordt veroorzaakt door Cryptosporidium spp. De meest voorkomende species, vooral bij jonge kalveren, is C. parvum. Andere veelvoorkomende species zijn C. bovis en C. andersoni. De prevalentie in Europese landen is hoog. Daarnaast is cryptosporidiose niet alleen van belang voor het dier, maar is het ook een zoönose. Klinische verschijnselen door cryptosporidiose komen meestal voor op de leeftijd van 3 – 45 dagen, maar worden vooral gezien op dag 5 – 15. Kalveren kunnen geïnfecteerd raken door volwassen dragers of door andere kalveren (direct of indirect). Het optreden van cryptosporidiose is afhankelijk van tal van risicofactoren, waaronder contact met de koe, de biestvoorziening en de hygiëne van de kalverhokken. Er zijn verschillende methoden om de diagnose aan de hand van de mest vast te stellen. Het enige in Nederland geregistreerde product voor de preventie of reductie van diarree door Cryptosporidium parvum is gebaseerd op halofuginone lactaat. Paromomycine is ook effectief. Naast een curatieve behandeling wordt ook aangeraden om de dieren te behandelen met een NSAID zoals meloxicam (Melovem® 5 mg/ml, Melovem® 20 mg/ml en Melovem® 30 mg/ml).

Voor meer informatie verwijzen we u naar de artikelen over worminfecties en cryptosporidiose en coccidiose bij rundvee.

Targeted treatments

In het artikel over wormen bij rundvee werd al een stukje geschreven over targeted treatments. Hierbij vindt een behandeling plaats op basis van bepaalde parameters, zoals de uitslagen van mestonderzoek. Recent is hierover ook een interessant artikel verschenen voor toepassing bij pluimvee. Beide artikelen worden hieronder besproken.

Pluimvee

Het meest toegepaste schema voor het ontwormen van kippen kent een interval van zes weken, gebaseerd op de prepatentperiode van A. galli. In een recente studie is echter aangetoond dat de prepatentperiode slechts vier tot vijf weken is. Behandeling met flubendazole is effectief tegen alle stadia. Desondanks is gebleken dat er snel een herinfectie optreedt. Larven werden al gevonden op dag zeven na de behandeling en volwassen wormen op dag 28 [1]. Dezelfde onderzoekers hebben vervolgens verschillende behandelschema’s vergeleken. Ze geven aan dat er vaak ontwormd wordt als de infectiedruk en EPG al hoog zijn, en de omgeving dus al sterk gecontamineerd is met wormeieren. Als alternatief hebben ze de effectiviteit van targeted treatments getest. Hierbij werd tweewekelijks mestonderzoek uitgevoerd en werd er behandeld wanneer de EPG hoger was dan 200. Het resultaat is dat de infectiedruk in de omgeving niet oploopt [2]. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met andere worminfecties. Voor sommige wormsoorten wordt geadviseerd te behandelen bij een EPG van 50. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar het artikel over worminfecties bij pluimvee.

Herkauwers

Bij herkauwers zijn er twee vormen van targeted treatments. Bij de standaard vorm wordt de hele koppel behandeld op basis van mestonderzoek, serum pepsinogeen bepalingen of productieresultaten, zoals groei. Deze productieparameters zijn echter niet specifiek. Bij “selective targeted treatments” wordt ook behandeld op basis van parameters, maar worden dieren individueel behandeld.

De auteur raadt aan om geen strikte grenswaarden te hanteren waarboven behandeld wordt, maar een basale waarde per bedrijf vast te stellen en te behandelen op basis van een trendanalyse.

Het is lastig om te bepalen wat de return on investment is van targeted treatments. Doorgaans zijn er minder behandelkosten, maar meer kosten voor diagnostiek. Op de lange termijn is daarnaast ook de invloed op de ontwikkeling van resistentie van belang. Er is één studie waarin een positief effect wordt aangetoond, maar dit is per bedrijf verschillend, en onder andere afhankelijk van de infectiedruk [3].

Conclusie

Kortom, parasitaire infecties zijn economisch en klinisch belangrijke aandoeningen in zowel pluimvee, varkens als runderen. Dopharma hoopt met het brede assortiment aan antiparasitaire producten een bijdrage te kunnen leveren aan het voorkómen en behandelen van deze infecties.

Voor meer vragen kunt u terecht bij het Technical Support Team, of de afdeling Customer Service.

Referenties

Voor een overzicht van de referenties van de eerste drie paragrafen wordt verwezen naar de originele artikelen op onze website.

  1. Tarbiat, B., et al., The efficacy of flubendazole against different developmental stages of the poultry roundworm Ascaridia galli in laying hens. Vet Parasitol, 2016. 218: p. 66-72.
  2. Tarbiat, B., et al., Comparison between anthelmintic treatment strategies against Ascaridia galli in commercial laying hens. Vet Parasitol, 2016. 226: p. 109-15.
  3. Charlier, J., et al., Practices to optimise gastrointestinal nematode control on sheep, goat and cattle farms in Europe using targeted (selective) treatments. Veterinary record, 2014: p. 250-255.

Kalvermeeting: Diagnose van BRD, hoe pakken we dit het best aan?

Luchtwegproblemen zijn niet weg te denken uit de vleeskalverhouderij. Vereiste nummer één voor een verantwoord antibioticagebruik bij respiratoire infecties is natuurlijk het stellen van een goede diagnose.

Ter ondersteuning hiervan organiseerde Dopharma een dag voor Belgische en Nederlandse dierenartsen uit de vleeskalversector over het toepassen van enkele diagnostische methoden bij infectieuze pneumonie bij kalveren.  

Bovine respiratory disease

Bovine respiratory disease (BRD) is een ziektecomplex van de bovenste en onderste luchtwegen dat vaak voorkomt bij vleeskalveren. Een juiste diagnose is noodzakelijk voor het inzetten van een goede behandeling.

Broncho-alveolaire spoeling

Naast het klinisch onderzoek met thermometer en stethoscoop, kan bijkomend diagnostisch onderzoek nuttige informatie opleveren. Laboratoriumdiagnostiek als het nemen van nasofaryngale swabs of broncho-alveolaire spoeling (BAL) dragen zeker bij aan het stellen van een goede diagnose. Maar terwijl het voor sommige onder ons dagelijkse routine is, is het uitvoeren van een BAL voor anderen toch net een brug te ver. Daarom kregen kalverdierenartsen tijdens de praktische sessie de kans om een BAL te oefenen onder deskundige begeleiding.

Toch wordt bijkomend diagnostisch onderzoek niet altijd uitgevoerd. Argumenten als kosten en tijd voordat een uitslag bekend is, spelen dikwijls een rol bij het niet inzetten. Redenen die voor echografie van de longen niet aangehaald kunnen worden.

Echografie

Transcutane echografie van het longveld kan helpen bij het opsporen van pneumonie en het beslissen of al dan niet antibiotica dienen ingezet te worden.

Vele praktijken bezitten een echo om de voortplanting bij koeien of paarden te kunnen opvolgen. Deze toestellen kunnen ook gebruikt worden als diagnostisch middel bij kalveren. Dus het aanschaffen van een dure echo is niet nodig, met behulp van een lineaire sonde kom je al een heel eind.

Diagnose door middel van echografie is niet alleen weggelegd voor meer ervaren dierenartsen. Tijdens de oefensessie in de kalverstal werd al vlug duidelijk dat ook minder ervaren collega’s met behulp van de beslisboom die werd aangereikt tijdens de sessie, de echografiebeelden relatief makkelijk kunnen interpreteren.

Thoracale echografie is geen gouden standaard. Het verdient echter wel een plaats tussen de diagnostische middelen om infectieuze pneumonie te detecteren en te beoordelen.

Paromomycine

Parofor® 70 mg/g is het eerste in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel met de werkzame stof paromomycine. Parofor® 70 mg/g is geregistreerd voor gebruik in niet herkauwende runderen en varkens. In dit artikel wordt meer informatie gegeven over de werkzame stof paromomycine, die ook wel bekend staat als aminosidine.

paromomycine-nl-2

Farmacodynamiek

Paromomycine is een antibioticum dat behoort tot de breedspectrum aminoglycosiden en werkt door het beïnvloeden van de eiwitsynthese. Dit wordt bereikt door irreversibele binding aan de 30S subunit van het bacteriële ribosoom. Hierdoor wordt het mRNA (messenger RNA) verkeerd afgelezen en worden verkeerde aminozuren gebruikt voor de productie van eiwitten. Dit leidt tot de synthese van niet functionele eiwitten. Een deel van deze eiwitten zal ingebouwd worden in de celwand, waardoor deze een verhoogde permeabiliteit krijgt. Het resultaat is sterfte van de bacteriën; het effect is dus bactericide.

Het werkingsmechanisme is concentratie afhankelijk. Het is dan ook belangrijk dat een hoge concentratie wordt bereikt op de plaats van de infectie, bij voorkeur een concentratie 10 tot 12 keer hoger dan de MIC (minimal inhibitory concentration) van de te behandelen bacterie. Om dit te bereiken worden aminoglycosiden zoals paromomycine doorgaans eenmaal daags als pulsdosering toegediend.

Wanneer aminoglycosiden gecombineerd worden met β-lactam antibiotica zoals penicillinen of cefalosporinen zal een synergetisch effect optreden. De celwandschade veroorzaakt door het β-lactam antibioticum zorgt ervoor dat aminoglycosiden de celwand eenvoudiger kunnen passeren waardoor hogere intracellulaire concentraties worden bereikt.
ts-onderbouwd-inzetten-van-antibiotica-grafiek_1_concentratie_afhankelijke_antibiotica

Farmacokinetiek

Voordat paromomycine zijn effect op de eiwitsynthese kan uitoefenen moet het antibioticum eerst intracellulair komen. Het transport over de celwand is een zuurstofafhankelijk proces. Onder anaerobe omstandigheden zal er dus een lagere intracellulaire concentratie bereikt worden, waardoor de effectiviteit afneemt. Ook een omgeving met een lage pH kan het transport over de celwand bemoeilijken. Dit wordt verklaard door de hoge pKa van het molecuul.

Na orale toediening wordt paromomycine nauwelijks (<10%) geabsorbeerd uit een gezond maagdarmkanaal. Bij neonaten en bij dieren met een beschadigde darmwand neemt de absorptie toe en kan tot 40% van de toegediende paromomycine geabsorbeerd worden.

Het deel van de paromomycine dat wel geabsorbeerd wordt heeft een beperkt distributievolume. Dit wordt verklaard door het hydrofiele karakter en de hoge pKa van het molecuul. Hierdoor is het  bij een fysiologische pH geïoniseerd en slecht in staat is om membranen te passeren. Uitzonderingen zijn distributie naar de cortex van de nier en de endolymfe van het binnenoor. Paromomycine kan hier, evenals andere aminoglycosiden, accumuleren en zorgen voor nefro- en ototoxiciteit.

De hierboven beschreven farmacokinetische eigenschappen maken paromomycine een zeer effectief middel voor de behandeling van maagdarminfecties omdat lokaal hoge concentraties bereikt worden terwijl het risico op bijwerkingen, zoals nefro- en ototoxiciteit, beperkt blijft.

De eliminatie van paromomycine vindt vooral plaats via de faeces, waarin het molecuul onveranderd uitgescheiden wordt.

Spectrum

Paromomycine is een breed spectrum aminoglycoside. Het spectrum omvat zowel gram positieve als gram negatieve bacteriën. Ongevoelig zijn streptococcus spp. en obligaat anaërobe bacteriën. Naast een antibacteriële werking heeft paromomycine ook een antiprotozoaire werking. Zo is het ook effectief tegen onder andere Giardia spp., Histomonas spp., Cryptosporidia spp. en Entamoeba spp. Het antiprotozoaire werkingsmechanisme is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk wordt ook hier geïnterfereerd met de eiwitsynthese.

In het geval van Cryptosporidium spp. bij kalveren is aangetoond dat paromomycine effectief is in de preventie van diarree veroorzaakt door deze protozoën. Er vindt echter wel in beperkte mate vermenigvuldiging plaats waardoor de dieren toch immuniteit kunnen opbouwen. De reden waarom paromomycine effectiever is dan andere moleculen wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat paromomycine de parasiet kan bereiken wanneer deze zich in intracellulare (parasitofore) vacuoles in de gastheercel bevindt.

Bij kalkoenen werkt paromomycine preventief tegen een infectie met Histomonas spp. De mortaliteit ten gevolge van een infectie met deze parasiet daalt wanneer paromomycine wordt toegediend voor óf op de dag van de challenge, maar niet wanneer paromomycine 2,5 dag na de challenge of bij het optreden van mortaliteit pas wordt toegediend. Dit kan verklaard worden door de farmacokinetische eigenschappen: omdat paromomycine nauwelijks geabsorbeerd wordt uit het maagdarmkanaal is een curatief effect op de stadia in de lever niet te verwachten.

Resistentie

Er zijn verschillende resistentiemechanismen bekend die ongevoeligheid van bacteriën voor paromomycine kunnen veroorzaken. Wijziging van de receptor op het ribosoom, vermindering van de permeabiliteit van de bacteriële celwand en enzymatische inactivering zijn resistentiemechanismen die kunnen optreden. Het is bekend dat een verminderde permeabiliteit van de celwand geïnduceerd kan worden door het gebruik van sublethale concentraties van aminoglycosiden.

Er kan kruisresistentie optreden waardoor bacteriën ook ongevoelig worden voor andere aminoglycosiden, maar dit wordt niet vaak waargenomen. Het optreden van kruisresistentie is echter onvoorspelbaar, waardoor het aanbevolen wordt altijd gevoeligheidsbepalingen uit te voeren.

Oplosbaarheid

Paromomycine is een hygroscopisch poeder dat goed oplost in water; van de werkzame stof kan meer dan één gram opgelost worden per milliliter water. De stabiliteit van dit molecuul in drinkwater is goed.

Werkgroep verantwoord antibioticumgebruik

De meeste aminoglycosiden, waaronder ook paromomycine, zijn in de laatste richtlijn van de WVAB (werkgroep verantwoord antibioticumgebruik) ingedeeld als tweede keus antibiotica.

Referenties

  1. Barberio, A, Badan, M., Vicenzoni, G. (2008) Neonatal enteric diseases in calves. Focus on cryptosporidiosis. Zootechnical and Veterinary Review 38: 25-36.
  2. Barberio, A., Badan, M., Bonamico, S., Mancin, M., Simonato, G., Parolin, O., Bizzam, D. (2012) Use of aminosidine sulphate to prevent cryptosporidiosis in calves. Review of Veterinary Medicine 47.
  3. Bleyen, N., De Gussem, K., Pham, A.D., Ons, E., Van Gerven, N., Goddeeris, B.M. (2009) Non-curative, but prophylactic effects of paromomycin in Histomonas meleagridis-infected turkeys and its effect on performance in non-infected turkeys. Vet Parasitology 165: 248-255.
  4. Depondt, W. (2014) Parofor, paromomycine voor de Nederlandse markt. Gepresenteerd op informatiebijeenkomst over Parofor in Hardenberg, 29 oktober 2014.
  5. Griffiths, J.K, Balakrishnan, R., Widmer, G., Tzipori, S. (1998) Paromomycin and Geneticin inhibit intracellular Cryptosporidium parvum without trafficking through the host cell cytoplasm: implications for drug delivery. Infection and Immunity 66: 3874-3883.
  6. Merck veterinary manual: Aminoglycosides.
  7. Plumb, D.C. (2011) Plumb’s Veterinary Drug Handbook, 7th Edition, Wiley-Blackwell, Ames, Iowa.
  8. Samenvatting van de productkenmerken (SPC) van Parofor® 70 mg/mg, REG NL 113511.
  9. Smal-, versus breedspectrum antibiotica en eerste, tweede en derde keuze op basis van Gezondheidsraad-advies Versie 2.0 (2013).
  10. Viu, M., Quilez, J., Sanchez-Acedo, C., del Cacho, E., Lopez-Bernad, F. (2000) Field trail on the therapeutic efficacy of paromomycine on natural Cryptosporidium parvum infection in lambs. Zootechnical and Veterinary Review 28: 13-19.

Worminfecties en de behandeling hiervan bij rundvee

Worminfecties bij runderen komen veel voor. Deze belangrijke aandoening geeft een aantal klinische symptomen, maar kan ook subklinisch voorkomen en grote economische schade veroorzaken. In dit artikel worden de belangrijkste worminfecties bij rundvee besproken en worden de mogelijkheden voor behandeling en preventie samengevat.

Maagdarmwormen

Trichostrongylidae (nematoden) zijn de meest voorkomende wormen bij het rund. De bekendste en schadelijkste is Ostertagia ostertagi (lebmaagworm), maar ook Cooperia oncophora kan voorkomen. [1, 2]. Daarnaast komen er cestoden (lintwormen) voor bij het rund.

Nematoden

Ostertagia ostertagi

Naam Ostertagia ostertagi
PPP1 2-3 weken [1]
Predilictieplaats Lebmaag
Moment van verschijnselen Tweede helft van het weideseizoen (juli / augustus)

Tijdens stalperiode door activatie geïnhibieerde larven (februari-mei)

Verschijnselen Kalveren: groeivertraging, slechte eetlust en diarree, een gezwollen buik.

Volwassen koeien: daling van de melkproductie [1, 2].

Bij activatie van geïnhibieerde larven is slechts een deel van de koppel aangetast [1].

Pathologie Hypertrofische gastritis met verlies van sterkte van thight junctions in de lebmaag. De larven zullen in de lebmaag zorgen voor vervanging van de zoutzuur en pepsinogeen producerende cellen door slijm producerende cellen, waardoor de pH in de lebmaag zal toenemen en de eiwitvertering verstoord raakt. Door de hogere pH kan de hoeveelheid bacteriën in de lebmaag ook toenemen [1]. Ook kan een anemie en/of hypoalbuminemie voorkomen [1, 2]

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.

Een infectie treedt op door opname van L3. De larven penetreren de kliercellen in de fundus van de lebmaag. In een periode van twee weken ontwikkelen de larven zich tot jong volwassen wormen die volwassen worden op het slijmvlies [1].
De vroege L4 stadia kunnen in inhibitie gaan. Door het lage metabolisme kunnen ze langer overleven dan de volwassen wormen. Larven die vanaf het najaar worden opgenomen gaan grotendeels in inhibitie en hervatten de ontwikkeling pas aan het eind van de winter. Bij dieren die al een immuniteit ontwikkeld hebben gaat een groter deel van de larven in inhibitie dan bij naïeve dieren [1].

Klinische verschijnselen worden vooral gezien in de tweede helft van het weideseizoen (juli/augustus). De dieren komen al eerder in contact met wormeieren, maar doorgaans is de infectiedruk pas hoog genoeg om verschijnselen te veroorzaken na een eerste cyclus in de gastheer en de daaropvolgende ontwikkeling van wormeieren tot L3 op het land [1, 2].

Wormeieren aantonen in de mest is mogelijk, maar pas vanaf vijf tot tien weken na de eerste blootstelling is er een correlatie tussen het aantal eieren en het optreden van verschijnselen. Pepsinogeenbepalingen van het plasma kunnen ook uitgevoerd worden. Bij een ernstige infectie kan er namelijk pepsinogeen door de maagwand lekken en in de bloedbaan terecht komen [1].

Om problemen te voorkomen kunnen de kalveren langer op stal gehouden worden. In het voorjaar neemt het aantal overwinterde larven op de wei namelijk snel af. Door het land te maaien voordat de kalveren naar buiten gaan kan de infectiedruk ook verlaagd worden. Wanneer een behandeling wordt ingezet is het bij deze wormsoort extra belangrijk dat er gekozen wordt voor een anthelminthicum dat effectief is tegen zowel de volwassen als larvale stadia [1].

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-rundvee-ostertagia

Figuur 1 Pathologisch beeld Ostertagia.

Cooperia oncophora

Cooperia oncophora komt voor bij rundvee, maar is minder pathogeen dan de Ostertagia ostertagi. Deze worm wordt gevonden in de dunne darm. De cyclus en ontwikkeling zijn vergelijkbaar met die van de Ostertagia ostertagi, incl. de inhibitie van L4 [1].

Cestoden

Moniezia spp is de bij herkauwers voorkomende lintworm. Deze wormen kunnen tot een meter lang worden, maar zijn eigenlijk niet pathogeen. De diagnose kan bevestigd worden door het aantonen van wormeieren of proglottiden in de mest [1].

Echinococcus granulosus is een worm die klinisch van belang is bij honden. Herkauwers zijn tussengastheer van deze wormsoort. Een besmetting kan leiden tot de vorming van blaaswormen in de lever en longen. Deze worden aan de slachtlijn bij 0,1% van de dieren gevonden, doorgaans als toevalsbevinding [1].

Longwormen

Naam Dictyocaulus viviparus
PPP1 24 – 25 dagen [3]
Predilictieplaats Longen
Moment van verschijnselen Vanaf augustus
Verschijnselen Hoesten en benauwdheid. Daarnaast kunnen meer andere respiratoire infecties voorkomen [2].

Dictyocaulus

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.

Dictyocaulus viviparus is de belangrijkste longworm in Nederland die problemen kan veroorzaken bij kalveren en volwassen runderen [3].
De cyclus is direct; wormeieren of L1 worden opgehoest en doorgeslikt en komen vervolgens als L1 in de mest terecht. De ontwikkeling tot L3 duurt ongeveer één week. De L3 stadia migreren via de schimmel Pilobolus spp naar het gras. Na opname penetreren deze larven de darmwand en migreren via de lymfe en het bloed naar de longen. Deze trektocht duurt ongeveer –zeven tot negen dagen. Als de larven in de bronchi aankomen ontwikkelen ze zich tot volwassen wormen [3]. De wormen of larven overwinteren in Nederland niet of nauwelijks op de wei. Het land wordt meestal in het voorjaar geïnfecteerd door dragers. Op de meeste bedrijven met weidegang komen wel enkele dragers voor [3].

De klinische verschijnselen starten al tijdens de migratiefase door de longen en de ernst is afhankelijk van het aantal larven en volwassen wormen. Meestal is de eerste besmetting te licht om verschijnselen te veroorzaken, maar stijgt de infectiedruk na de eerste cyclus dusdanig dat er na opname van deze larven wel verschijnselen optreden. Meestal treedt dit vanaf augustus op [2].

Verschijnselen bij volwassen dieren noemt men het larvale herinfectiesyndroom. De dieren hoesten door migrerende larven, maar deze worden niet volwassen door de al opgebouwde immuniteit. Er kunnen wel overgevoeligheidsreacties optreden. Dit wordt ook wel longjacht genoemd en leidt tot longoedeem en een acute dyspneu. Dit treedt vooral op bij zeer hoge besmettingen van de wei in de zomermaanden [3].

Tegen volwassen wormen wordt snel immuniteit opgebouwd, maar er is geen leeftijdsresistentie [3].
De diagnostiek is lastig, omdat de meeste methoden (mestonderzoek, ELISA) pas positief zijn als er volwassen wormen zijn. Tijdens de prepatentperiode of een larvaal herinfectiesyndroom zijn deze testen negatief [3]. Als mestonderzoek wordt uitgevoerd moet dit minimaal tien dagen na de eerste klinische verschijnselen worden gedaan [2].

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-rundvee-dictyocaulus

Figuur 2 Dictiocaulus

Trematoden

Fasciola heptica

Naam Fasciola heptica
Moment van verschijnselen Acute leverbot: najaar.

Chronische/subacute leverbot: eind winter/begin voorjaar [4, 5].

Verschijnselen Melkvee: verminderde eetlust, daling van de melkproductie of een langere tussenkalftijd.

Jongvee: groeivertraging

Algemeen: soms treedt icterus op en door een verslechtering van de immuniteit kan de incidentie van Salmonella spp infecties toenemen [4, 5].

Pathologie Driehoekslever: door leverfibrose wordt de linker lob van de lever kleiner en door compensatoire hyperplasie wordt de rechter lob groter.

Verkalking van de galgangen [4].

De belangrijkste trematode is Fasciola hepatica (leverbot). Het voorkomen van deze parasiet is seizoensgebonden en afhankelijk van de tussengastheer: het slakje Lymnaea truncatula. Deze leeft alleen in een vochtige omgeving. Infectie van de slak door trilhaarlarven(miracidia) van de leverbot vindt alleen plaats bij temperaturen hoger dan 10˚C, omdat de ontwikkeling van ei tot larve alleen dan kan plaatsvinden. Normaal gesproken loopt deze periode van april tot november, maar door de milde winters wordt deze periode in Nederland steeds langer. In Nederland is de infectiedruk op het land het hoogst in het najaar [4, 6].

Na een infectie zullen de juveniele botjes de darmwand binnendringen, maar hierbij treedt nauwelijks schade op. De meeste botjes gaan via de serosa en de buikholte naar de lever, waar ze het leverkapsel penetreren. Een deel zal echter via de poortader naar de lever migreren. In de lever veroorzaken ze schade door de zoektocht naar de galgangen.  De trektocht door de lever duurt ongeveer –zes tot acht weken. Ook in de galgangen veroorzaken de leverbotten schade. De stekelige cuticala en de uitscheiding van toxische afvalstoffen zorgen voor irritatie van de mucosa [4].

Antilichamen tegen de volwassen wormen kunnen aangetoond worden, maar hiermee wordt alleen aangetoond dat de dieren ooit in contact zijn geweest met deze wormen. Mestonderzoek kan ook worden uitgevoerd, maar wormeieren worden pas gevonden als de volwassen botten in de galgangen zijn aangekomen [4]. Het groot aantal afgekeurde levers in het slachthuis kan ook een indicatie zijn voor het voorkomen van leverbotproblemen op een bedrijf.

Dieren die op een besmette weide lopen kunnen het beste omgeweid worden. Daarnaast is een goede afwatering belangrijk om de populatie van slakjes zo klein mogelijk te houden [4]. Behandeling met triclabendazol wordt steeds lastiger i.v.m. resistentie [5, 7-9]. De Gezondheidsdienst in Deventer adviseert daarom alleen te behandelen na bevestiging van de diagnose door bloed- of mestonderzoek [7]. Een behandeling met closantel of clorsulan werkt echter alleen tegen volwassen stadia en is niet toegestaan bij melkgevende koeien. Via de cascade wordt soms oxyclozanide of albendazol ingezet. [5]. Deze middelen mogen gebruikt worden bij melkgevende koeien, maar zijn ook alleen effectief tegen de volwassen leverbotten [8].

Preventie & Behandeling

Beweiding

Een wei wordt als veilig van maagdarmwormen gezien gedurende de eerste drie weken in het vroege voorjaar. Als de dieren er langer dan twee weken hebben gelopen kan de wei besmet zijn. In de periodes tussen half maart en half juni en tussen half september en begin november is dit drie weken. Om een infectie te voorkomen zouden de dieren binnen deze periode omgeweid moeten worden. Hierbij moet echter wel rekening worden gehouden met de omstandigheden; als het warm en vochtig is kan de ontwikkelingscyclus korter zijn. Tussen begin november en half maart is er eigenlijk geen ontwikkeling van larven op de wei [10].

Bij longwormen gaat de cyclus sneller; in de zomer ontwikkelen de eieren zich binnen één week tot larve. Deze infectieuze larven blijven in de zomer enkele weken in leven. In de winter is de ontwikkeling iets trager, maar blijven de larven langer in leven. Overleving gedurende de hele winter is in de literatuur beschreven, maar komt in Nederland waarschijnlijk niet voor. Omweiden om longwormen te voorkomen is lastig omdat de dieren maximaal één week op een weide mogen verblijven. De periode dat de weide leeg moet zijn is met zes weken relatief kort, maar dit is weer te kort voor een beweidingsschema waarbij ook rekening gehouden wordt met maagdarmwormen [11].

Vaccineren

Preventief kan er tegen longworm (L3) worden gevaccineerd. Het vaccin wordt twee keer toegediend, zes en twee weken voordat de dieren de wei op gaan. Om na vaccinatie een langdurige immuniteit te krijgen is het echter wel nodig dat de dieren geïnfecteerd worden met larven van longwormen [2, 3, 11]. Vaccinatie kan gecombineerd worden met preventief ontwormen, maar niet met bolussen die een lange (>60 dagen) werkingsduur hebben [11].

Anthelmintica

De meeste middelen die in Nederland op de markt zijn, zijn in drie groepen te verdelen: benzimidazolen, imidazothiazolen en macrocyclische lactonen. Daarnaast zijn er nog producten met salicylaniliden of benzeensulfonamiden geregistreerd.

Benzimidazolen (febantel, fenbendazol, oxfendazol) zijn opgebouwd uit een imidazole- en benzeenring. Deze stoffen werken door binding aan tubulines. Tubulines zijn gerangschikt in een polymeerstructuur waardoor buisvormige structuren worden gevormd, die bekend staan als microtubuli. De microtubuli zijn verantwoordelijk voor het transport van nutriënten zoals glucose. Door binding aan de tubulines wordt voorkomen dat microtubuli worden gevormd. Dit zal leiden tot een ATP-tekort. Het spectrum van de oude moleculen is smal: volwassen stadia van strongyloïden, trichostrongyloïden en ascaridia. Alle nieuwe moleculen hebben een veel breder spectrum en zijn ook werkzaam tegen larvale stadia van strongyloïden, trichostrongyloïden, longwormen en sommige cestoden. Triclabendazole en albendazol zijn ook effectief tegen leverbot. Triclabendazole heeft een afwijkend spectrum en is niet effectief tegen nematoden, maar wel tegen alle stadia van Fasciola hepatica. Benzimidazolen hebben een ruime veiligheidsmarge. Resistentie tegen benzimidazolen komt in de praktijk voor, waarbij er vaak volledige kruisresistentie is [12, 13].

Imidazothiazolen werken door stimulatie van de cholinerge receptoren. Dit leidt tot paralyse van de parasieten. De enige in Nederland beschikbare imidazothiazole is levamisol. Levamisol is werkzaam tegen de meeste volwassen en larvale stadia van gastro-intestinale nematoden en longwormen [12]. De veiligheidsmarge van levamisol is vrij smal, maar bij toediening van de normale dosering worden doorgaans geen problemen gezien [14].
Naast de anthelmintische werking van levamisol is ook een immunostimulerende werking beschreven. Zo zorgt de toediening van 6 mg levamisol per kg lichaamsgewicht voor een betere antilichaamrespons na een IBR vaccinatie [15].

Macrocyclische lactonen worden onderverdeeld in avermectines (ivermectine, doramectine, eprinomectine) en milbemycines (moxidectine). Het werkingsmechanisme is gebaseerd op opening van de postsynaptische chloridekanalen, met paralyse tot gevolg. Deze moleculen zijn werkzaam tegen volwassen en larvale stadia van alle belangrijke nematoden en trichostrongyloïden. Tegen trichostrongyloïden hebben ze een residueel effect. Na een behandeling met ivermectine worden de dieren gedurende twee tot drie weken beschermd tegen een herinfectie met Osteragia ostertagi en één tot twee weken tegen Cooperia spp . Tegen longworm is er een residueel effect dat minimaal drieweken duurt [16]. Daarnaast zijn ze werkzaam tegen bloedzuigende ectoparasieten en horzellarven [12].

Salicylanilides (closantel) zorgen voor ontkoppeling van de oxidatieve fosforylering en interfereren dus met de energieproductie van parasieten. Closantel is effectief tegen leverbot, horzellarven, bloedzuigende nematoden en enkele andere ectoparasieten. De veiligheidsmarge van deze stof is smal [12].

Benzeensulfonamiden (clorsulon) werken tegen leverbot. Ze voorkomen dat de parasiet opgenomen glucose kan gebruiken door remming van het enzym phosphoglyceraat kinase [12].

Ontwormen

Bij de meeste worminfecties loopt de schade voor de veehouder snel op. Een verminderde melk- en vleesproductie, soms gepaard gaande met een verhoogde afkeuring op het slachthuis, maakt dat een goede wormbehandeling zeker zijn geld opbrengt.
Als er preventief wordt ontwormd, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat er tussen het ontwormen wel een opbouw van immuniteit mogelijk is. Dit kan door het toepassen van puls release bolussen of het zelf toedienen van diergeneesmiddelen met een bepaald interval [17].
De vijf belangrijkste punten waarop gelet moet worden bij het ontwormen zijn:

  • De juiste werkzame stof: hierbij is zowel het spectrum van het product als het voorkomen van resistentie belangrijk.
  • Het juiste dier: Dieren voor het spenen ontwormen heeft niet zoveel zin. Volwassen dieren ontwormen is vaak niet nodig. Preventief ontwormen is het belangrijkst bij jongvee.
  • Behandel op het juiste moment: houd hierbij rekening met het beweidingsschema, het type dier en het seizoen.
  • Dien de juiste dosering toe: bekijk hiervoor de SPC.
  • Pas de juiste toedieningsmethode toe: dien het diergeneesmiddel toe zoals in de SPC wordt vermeldt [18].

In de tabel hieronder worden standaard behandelschema’s voorgesteld die gebruikt kunnen worden voor strategische ontworming van trichostrongyloïden en longwormen.

Werkzame stof Standaard preventief ontwormschema[12]
Benzimidazolen of levamisol 3 + 6 + 9 weken na start beweiding
Ivermectine of eprinomectine 3 + 8 weken na start beweiding

of 0 + 6 weken na start beweiding

Doramectine 0 + 8 weken na start beweiding
Moxidectine 0 + 10 weken na start beweiding

Resistentie

Resistentie tegen anthelmintica komt steeds vaker voor [19, 20]. Uit een onderzoek van de Gezondheidsdienst is echter gebleken dat er in Nederland nog nauwelijks resistente pathogene maagdarm- en longwormen voorkomen. Er werden wel enkele resistentie Coopheria oncophora en Fasciola hepatica gevonden [9].

Er zijn vier mechanismen waarop deze resistentie gebaseerd kan zijn: verandering van target molecuul, verandering in het metabolisme waardoor de stof wordt geïnactiveerd of niet wordt geactiveerd, een gewijzigde distributie in de parasiet of genetische veranderingen waardoor de stof geen effect meer heeft. Er is nog nooit beschreven dat een resistente populatie parasieten weer gevoelig wordt. Om de ontwikkeling van resistentie te beperken is het belangrijk om dieren alleen te behandelen indien dit nodig is. Daarnaast wordt het aanbevolen nieuwe dieren in quarantaine te plaatsen. Het kan ook zinvol zijn om de dieren van extra eiwit en energie te voorzien, waardoor de werking van het immuunsysteem ondersteund kan worden [19]. Om te bepalen of behandeling nodig is kan een wormeitelling (EPG: eggs per gram) uitgevoerd worden. Het is volgens Chalier et al echter belangrijk om niet te behandelen op basis van één vaste grenswaarde. Het is beter om per bedrijf een basaal waarde vast te stellen en alleen te behandelen als de EPG hoger is dan deze waarde (trendanalyse). Mestonderzoek wordt doorgaans gebruikt om de koppel te behandelen op de momenten waarop dit nodig is (TT: Targeted Treatments). Mestonderzoek van individuele dieren kan echter ook gebruikt worden voor de behandeling van individuele dieren (TST: Targeted Selective Treatments) [21]. Mestonderzoek kan daarnaast ook gebruikt worden om te bepalen of resistentie een probleem vormt op een bedrijf [22]. In 2014 is echter aangetoond dat veehouders in Nederland vaak ontwormen zonder voorafgaande diagnostiek [9].

Rekentool

Om de kosten van worminfecties op een bedrijf te berekenen heeft de universiteit van Gent een rekentool ontwikkeld: Paracalc.

Referenties

  1. Robben, J.H., et al., Digestie, in Ziekteleer 1 Syllabys, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 63-67, 109-117.
  2. GD, Nieuwsbrief worminfecties bij rundvee. 2013, Gezondheidsdienst voor dieren.
  3. Robben, J.H., et al., Respiratie, in Ziekeleer 2 Syllabus, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 77-80.
  4. Robben, J.H., et al., Lever en galwegen, in Ziekteleer 1 Syllabus, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 32-36.
  5. Gezondheidsdienst. Leverbotcyclus. 2016  [cited 2016 16-02-2016].
  6. Leverbot sluimerend probleem, in Plattelandspost. 2014. p. 33.
  7. Gezondheidsdienst, Voorjaarsinfecties met leverbot vastgesteld. 2013, Gezondheidsdienst voor dieren: Deventer.
  8. Rotgers, G., Beducht op leverbot bij melkvee, in Veehouder & Veearts. 2015, WUR: Wageningen. p. 18-19.
  9. Holzhauer, M., et al., Wormmanagement en resistentie-ontwikkeling op Nederlandse rundveebedrijven. Tijdschr Diergeneeskd, 2014(6): p. 27-35.
  10. Verkaik, J.C. Wormenwijzer. 2016  [cited 2016 18-01-2016];
  11. Eysker, M., Epidemiologie en bestrijding van longworminfecties bij het rund. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 1994. 119: p. 322-325.
  12. Faculty of Veterinary Medicine Utrecht, T.N., Veterinary endo-parasitic control guide. Vol. 2nd edition. 2001: Alfasan Nederland B.V.
  13. McKellar, Q.A. and E.W. Scott, The benzimidazole anthelmintic agents – a review. J. Vet. Pharmacol. Therp., 1990. 13: p. 223-247.
  14. Lyons, E.T., et al., Controlled test of anthelmintic activity of levamisole administered to calves via drinking water, subcutaneous injection, of alfalfa pellet premix. Am J Vet Res, 1975. 36(6): p. 777-780.
  15. Babiuk, L.A. and V. Misra, Effect of levamisole in immune responses to bovine herpesvirus-1. Am J Vet Res, 1982. 43(8): p. 1349-1354.
  16. Steffan, P. and P. Nansen, Persistant activity of a single late season treatment with ivermectin against gastrointestinal Trichostrongyles and lungworm in young calves. Acta Vet Scand, 1990.31: p. 237-242.
  17. Vee&Arts, Nieuwsbrief ontwormen, N. Vee&Arts, Editor. 2013.
  18. (COWS), C.o.w.s., The COWS Guide to the effective use of cattle wormers. 2015.
  19. Wolstenholme, A.J., et al., Drug resistance in veterinary helminths. Trends in parasitology, 2004. 20(10): p. 469-476.
  20. Coles, G.C., et al., The detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance (review). Veterinary parasitology, 2006. 136: p. 167-185.
  21. Chalier, J., et al., Practices to optimise gastrointestinal nematode control on sheep, goat and cattle farms in Europe using targeted (selective) treatments. Veterinary record, 2014: p. 250-255.
  22. Radostits, O.M., et al., Diseases associated with helminth parasites, in Veterinary Medicine – A textbook of the diseases of cattle, horses, sheep, pigs and goats, O.M. Radostits, Editor. 2008, Saunders Elsevier: Philadelphia. p. 1541-1585.

[/av_textblock]

Coccidiose & cryptosporidiose bij kalveren

Parasitaire aandoeningen zijn economisch en klinisch relevante ziekten. In dit artikel wordt gesproken over de etiologie, verschijnselen, diagnostiek, therapie en behandeling van zowel coccidiose als cryptosporidiose bij kalveren.

Coccidiose

Etiologie

Coccidiose wordt veroorzaakt door Eimeria spp, waarvan E. bovis en E. zuernii als meest pathogeen worden gezien [1]. E. alabamensis is echter ook gerelateerd aan ernstige diarree [2]. In Nederland is dit zelfs de meeste voorkomende Eimeria species [3].

Kalveren die geïnfecteerd zijn scheiden veel oöcysten uit [2]. Daarnaast scheiden volwassen dragers ook oöcysten uit [4]. Deze zijn na enkele dagen infectieus en kunnen langer dan een jaar infectieus blijven [2]. De oöcysten overleven vooral in een vochtige omgeving zonder direct zonlicht [4]. De GD schat dat coccidiose in Nederland op vrijwel alle bedrijven voorkomt [2]. Mestonderzoek uitgevoerd in Nederland (2007-2011) liet zien dat coccidiose op 67% van de bedrijven en in 62% van de monsters voorkomt. Gedurende deze periode steeg de incidentie van E. alabamensis van 38% naar 58% en nam de incidentie van E. bovis af van 53% naar 38%. De incidentie van E. zuernii bleef met 5% ongeveer gelijk [5].In 47% van de infecties gaat het om een menginfectie met verschillende Eimeria spp, waarbij E. alabamensis in 95% van de gevallen voorkomt [3, 5].

De prepatentperiode varieert per Eimeria species; E. bovis heeft een prepatentperiode van 17 dagen, E. zuernii van 18 dagen en E. alabamensis van slechts 8 dagen [4].

cryptosporidiose-en-coccidiose-bij-kalveren-nl

Er zijn tal van predisponerende factoren die een rol spelen bij optreden van problemen door coccidiose. Doorgaans gaat het om een combinatie van een hoge infectiedruk en een lage afweer van de kalveren. Belangrijke factoren zijn:

  • Huisvesting: het samenbrengen van dieren vanaf verschillende locaties. Kalveren worden bij voorkeur individueel gehuisvest tot drie weken leeftijd, daarna in kleine stabiele groepen via een all-in-all-out systeem. Overbevolking moet worden voorkomen;
  • Voeding: abrupte voerovergangen en het spenen van de kalveren;
  • Dagelijks management: met name een slechte hygiëne, vooral het niet goed schoonmaken van de waterbakken is speelt een rol. Ook transport kan een risicofactor zijn [4, 6, 7].

Verschijnselen

Verschijnselen worden gezien bij kalveren en jongvee [2], vooral op de leeftijd van drie weken tot zes maanden [8]. Een enkele keer worden verschijnselen gevonden bij volwassen dieren [9]. Coccidiose gaat voornamelijk gepaard met diarree, soms met bloed en slijm. Daarnaast kunnen een daling van de eetlust en anemie optreden [1, 2]. De sterfte is 2 – 10%, afhankelijk van de leeftijd waarop de kalveren geïnfecteerd raken [2]. Er is een verschil in verschijnselen tussen de verschillende Eimeria species. E. bovis en E. zuernii vermeerderen in het colon en een infectie leidt tot bloedbijmenging in de mest en persen op de mest. E. alabamensis vermeerdert in de dunne darm en veroorzaakt vooral een waterige diarree [3].

De economische schade wordt vooral veroorzaakt door kalveren die subklinisch geïnfecteerd raken en achterblijven in groei [2, 8]. Er zijn ook langetermijneffecten, zoals op de vruchtbaarheid; kalveren die een metafylactische behandeling kregen, werden eerder geïnsemineerd en hadden een hoger drachtigheidspercentage bij de eerste inseminatie dan controledieren die een infectie doormaakten [8].

Diagnostiek

Ter bevestiging van de diagnose kan mestonderzoek worden gedaan. De uitscheiding van oöcysten varieert echter sterk tussen dieren. De GD adviseert daarom mengmonsters van vijf dieren in te sturen [2]. Mestonderzoek wordt gedaan met de Mc Master flotatietechniek met een verzadigde zoutoplossing. De verschillende Eimeria species worden gedifferentieerd op basis van morfologische kenmerken [5].

Preventie

Desinfectiemiddelen werken vaak niet tegen oöcysten. Heet water (> 60˚C) en oplossingen met een hoge concentratie ammoniak of azijnzuur zijn wel effectief [2]. Ook formaldehyde kan gebruikt worden. Reiniging met deze producten is echter lastig omdat er beschermende maatregelen nodig zijn voor de persoon die het uitvoert en omdat de dieren niet in de stal kunnen blijven tijdens de reiniging [5]. Andere preventieve maatregelen berusten vooral op het voorkomen van orale opname van mest. Hiervoor is hygiëne belangrijk. Daarnaast moet worden voorkomen dat kalveren het voer in de stal kunnen trekken, waar het bezoedeld kan raken. Tot slot is er een verband met ligruimte; bij minder dan 1,5 m2 per kalf neemt de kans op coccidiose toe [2]. Deze maatregelen gelden vooral voor E. bovis en E. zuernii. Bij E. alabamensis vindt een infectie vaak plaats via hooi afkomstig van besmette percelen [10].

Therapie

Coccidiose kan behandeld worden met producten met sulfonamiden, diclazuril of toltrazuril [11]. Zowel diclazuril als toltrazuril zorgt voor een daling van het aantal oöcysten en het voorkómen van diarree. Bij het gebruik van diclazuril steeg het aantal oöcysten in de mest echter wel sneller dan bij het gebruik van toltrazuril [12]. In twee andere studies werd juist aangetoond dat met een behandeling met diclazuril op de lange termijn betere resultaten werden behaald [13, 14].

Een metafylactische behandeling wordt meestal gedurende de prepatentperiode gegeven [4, 11], omdat dit het moment is waarop schade optreedt. De prepatentperiode bestaat uit twee aseksuele cycli en één seksuele cyclus. De schade vindt doorgaans plaats tijdens de seksuele cyclus. Bij een hoge infectiedruk vindt deze zowel tijdens de seksuele als de tweede aseksuele cyclus plaats [5]. Bij infecties met E. bovis en E. zuernii vindt een behandeling twee weken na een risicoperiode (zoals spenen) of een week voordat problemen worden verwacht plaats [4, 11]. Voor E. alabamensis is het geïndiceerd drie dagen na de risicoperiode te behandelen [5]. Het is belangrijk dat de dieren in aanraking komen met oöcysten, zodat ze immuniteit kunnen opbouwen. Als dit niet voldoende gebeurt, kan een tweede behandeling nodig zijn [11].

In Nederland zijn alleen producten met toltrazuril geregistreerd met als indicatie de behandeling van E. bovis en E. zuernii.

Cryptosporidiose

Etiologie

Cryptosporidiose wordt veroorzaakt door Cryptosporidium spp. De meest voorkomende species is C. parvum. Andere voorkomende species zijn C. bovis en C. andersoni [15-17]. C. parvum komt vooral voor bij dieren jonger dan twee maanden. C. bovis wordt meestal gevonden bij pinken en C. andersoni bij volwassen runderen [17-19]. Dieren kunnen ook achtereenvolgens door verschillende species worden geïnfecteerd [19]. Klinische verschijnselen door cryptosporidiose komen meestal voor op de leeftijd van 3 – 45 dagen, specifiek op dag 5 – 15 [20-22].

Cryptosporidiën zijn in 60% van de diarreegevallen de (mede)oorzaak hiervan [20, 21]. In de UK is zelfs beschreven dat het de belangrijkste darmaandoening is bij kalveren tot één maand oud [23].

Kalveren kunnen geïnfecteerd raken via volwassen dragers, bijvoorbeeld kort na de partus [23]. De uitscheiding van oöcysten door koeien steeg namelijk in de periode rond afkalven [22, 24]. Oöcysten werden bij kalveren al na vijf dagen gevonden, wat overeenkomt met de prepatentperiode van 5 – 12 dagen [22]. In deze studie werden echter geen C. parvum oöcysten bij melkvee gevonden [24]. Overdracht van oöcysten tussen kalveren is ook zeer waarschijnlijk. Indirecte overdracht via water of stof kan ook optreden [22, 23]. Oöcysten zijn aangetoond in stof afkomstig van vensterbanken en balken in de stal. De oöcysten zijn hier waarschijnlijk door vliegen naartoe getransporteerd [22].

Cryptosporidiose is een veel voorkomende aandoening waarvan de infectiedruk snel kan oplopen. Hier zijn meerdere redenen voor:

  • De korte prepatentperiode [20, 25];
  • De uitscheiding van grote aantallen oöcysten door geïnfecteerde dieren (100 tot 170.000 oöcysten per gram faeces) [23, 26], terwijl slechts een klein aantal oöcysten nodig is om een kalf te infecteren (50 oöcysten) [27];
  • Het feit dat de oöcysten direct na uitscheiding al infectieus zijn;
  • De lange infectieuze periode van oöcysten;
  • De ongevoeligheid van oöcysten voor standaard desinfectiemiddelen [20, 25].

Hoewel slechts een klein aantal oöcysten nodig is voor een infectie, wordt een hoger aantal oöcysten wel geassocieerd met een grotere kans op diarree [25, 26].

In onderstaande tabel worden studies weergegeven waarin de prevalentie van cryptosporidiose wordt beschreven.

Land Jaar monstername Agens Prevalentie bedrijven Prevalentie dieren Ref
Duitsland 20141 Cryptosporidium spp 60,8% 92,9% [28]
Zweden 2012-2013 Cryptosporidium spp 97% 36,7% [29]
C. parvum 8%
Frankrijk 2010-2012 Cryptosporidium spp 92-100% [27]
Nederland 2007 C. parvum 57% 27,8% [30]
Roemenië 2006-2011 Cryptosporidium spp 37,4% [31]
Spanje 2006-2007 Cryptosporidium spp 76,8% 57,8% [32]
Noorwegen 20061 Cryptosporidium spp 53% 12% [33]
Zweden 2005-2007 C. parvum like 96% 52%2 [34]
België 2001-2005 Cryptosporidium spp 24-34%3 17-68% [35]
Italië 2001-2003 C. parvum 32,6%4 8% [36]
Spanje 2000 C. parvum 47,9% [37]

1 Jaar van publicatie; jaar van monstername niet bekend.
2 Prevalentie bij kalveren, bij jongvee is deze 29% en bij melkvee 5,6%.
3 Prevalentie van respectievelijk vleesvee- en melkveebedrijven. Dierprevalentie getest bij kalveren <4 weken.
4 Prevalentie van melkveebedrijven, prevalentie van zoogbedrijven is 3,1%.

Leeftijdsresistentie

Bij kalveren is de leeftijd waarop ze geïnfecteerd raken erg belangrijk. Kalveren die in de eerste levensweek geïnfecteerd raakten, kregen allemaal diarree en scheidden allemaal oöcysten uit, gedurende gemiddeld zes dagen. Als deze kalveren op de leeftijd van één of drie maanden opnieuw werden geïnfecteerd, scheidden ze geen oöcysten uit. Bij kalveren die op de leeftijd van één maand werden geïnfecteerd, ontstond hetzelfde beeld. Als de eerste infectie echter op drie maanden leeftijd optrad, werd slechts een deel van de dieren ziek. Ze scheidden wel allemaal oöcysten uit [38]. De productie van IgG in respons op een C. parvum infectie nam ook toe met de leeftijd tot drie maanden; daarna was er geen leeftijdsafhankelijke toename meer [39].

Zoönose

De bestrijding van cryptosporidiose is niet alleen van belang voor de gezondheid en goede productie van kalveren; cryptosporidiose is ook een zoönose [20]. Kalveren kunnen een infectiebron voor mensen zijn als het gaat om C. parvum infecties [35, 40-42]. Bij mensen komt echter voornamelijk C. hominisi voor, welke bij rundvee niet werd gevonden [42]. Daarnaast zijn er ook genetische verschillen tussen stammen geïsoleerd uit mensen en uit kalveren, wat erop duidt dat zeker een deel van de humane infecties niet zoönotisch is [43]. Drinkwater is een mogelijke manier van transmissie van dier op mens, omdat de oöcysten niet gevoelig zijn voor de normale methoden waarop het drinkwater gereinigd wordt [25, 26].

Risicofactoren

Er zijn tal van risicofactoren die van belang zijn bij het optreden van cryptosporidiose:

  • Het kalf na de geboorte (langer) bij de koe laten [25, 26, 44]. Een andere studie liet echter juist zien dat de incidentie van cryptosporidiose op zoogbedrijven laag is, door de beschermende rol van antilichamen in de melk [36];
  • Toediening van een slechte kwaliteit biest [44]. Biest wordt echter niet door alle auteurs als belangrijk bevonden, omdat de passieve immuniteit door IgG in de biest niet voldoende beschermend is [45].
  • Seizoensinvloed. Kalveren die in de zomer worden geboren, hebben een grotere kans op het ontwikkelen van cryptosporidiose [25, 26, 44];
  • Kalverhokken op een vaste plaats. Bedrijven waar hokken worden gebruikt die regelmatig worden verplaatst, hebben een lagere prevalentie [23];
  • Het mengen van kalveren van verschillende leeftijden. Dit geldt vooral als kalveren van 1-3 weken leeftijd worden gemengd met neonaten [23, 45].
  • Hygiëne. Zowel de manier waarop wordt schoongemaakt als de frequentie waarmee dit gebeurt, zijn van belang [37].
  • Antibioticabehandeling. Op bedrijven waar diarree standaard wordt behandeld met antibiotica is de kans op uitscheiding van cryptosporidiose oöcysten 3,2 keer hoger dan op andere bedrijven [30].
  • Het toedienen van ORS in plaats van melk of melkvervanger. Dit is gecorreleerd aan een grotere kans op het vinden van oöcysten in de mest [30].

Verschijnselen

Het belangrijkste verschijnsel is een waterige diarree, waarin slijm en bloed kunnen voorkomen. Andere mogelijke verschijnselen zijn sufheid, een slechte eetlust, gewichtsverlies en uitdroging. De mortaliteit is 2 – 10% [2, 4]. Verschijnselen zijn ernstiger wanneer C. parvum voorkomt in combinatie met andere pathogenen zoals corona- of rotavirus of E. coli [28], maar ook wanneer alleen Cryptosporidium voorkomt, kunnen er ernstige verschijnselen voorkomen [46]. Ook is het risico op het optreden van secundaire bacteriële infecties groter [4].

Bij pathologisch onderzoek worden oedemateuze en hyperemische veranderingen van de darmmucosa met bloedingen en soms lokale erosies gevonden. De mesenteriale lymfeknopen kunnen verdikt en hyperemisch zijn en ook hier kunnen bloedingen worden gevonden [47].

De darmcellen van de dunne darm zijn beschadigd door vermenigvuldiging van de cryptosporidiën. Het gevolg is kortere darmvilli en een verminderde absorptie van nutriënten, waaronder de absorptie van vitamine A [20, 48]. Daarnaast kunnen er met histologie grote aantallen neutrofielen in de darmmucosa gevonden worden [47].

Diagnostiek

De diagnose wordt bevestigd aan de hand van mestonderzoek. Het wordt aangeraden hiervoor mest rechtstreeks uit het rectum te nemen. Deze mest kan onderzocht worden op oöcysten. Wanneer er gekozen wordt voor microscopisch onderzoek heeft de suikerflotatietest de hoogste sensitiviteit en specificiteit [17, 49]. Het uitvoeren van een PCR is echter nauwkeuriger en hiermee kan ook een relatief laag aantal oöcysten worden aangetoond [49, 50]. Daarnaast kunnen de stammen met een PCR moleculair getypeerd worden [25].

Een enzym-immuno-assay-test kan uitgevoerd worden, ook op het lab van de praktijk. Deze test is nauwkeuriger dan microscopische beoordeling van de mest [51, 52].

In de praktijk kan gebruik worden gemaakt van een laterale-flowtest (immunochromatografie). Met deze sneltest wordt vaak niet alleen op cryptosporidiose getest, maar ook op andere darmpathogenen [53]. Dopharma heeft op aanvraag ook een test beschikbaar waarmee de mest getest kan worden op rotavirus, coronavirus, cryptosporidium, E.coli (K99) en E.coli CS31A.

Als de mest niet direct onderzocht kan worden, kan deze maximaal drie dagen gekoeld bewaard worden. Het monster gekoeld bewaren is vooral belangrijk bij microscopisch onderzoek of kleuringen, omdat het behoud van de morfologische eigenschappen dan van belang is [51].

Preventie

Belangrijke preventieve maatregelen zijn het geven van voldoende biest en het toepassen van een goede hygiëne, vooral van de hokken. Alleen ontsmettingsmiddelen met quaternaire ammoniumverbindingen of waterstofperoxide zijn effectief, mits in een juiste concentratie toegepast. Voor het beste resultaat worden de hokken enkele dagen leeg gelaten om te drogen [20, 23]. De besmettelijkheid van oöcysten kan significant verlaagd worden door de oöcysten gedurende enkele seconden bloot te stellen aan temperaturen > 70 ˚C of temperaturen < 0 ˚C [23, 26]. Omdat vliegen oöcysten kunnen verspreiden behoort ook vliegenbestrijding tot de preventieve maatregelen [26].

Er is geen vaccin beschikbaar tegen cryptosporidiose, maar hier is wel onderzoek naar gedaan. Hierbij werden positieve resultaten behaald [54, 55], mits het vaccin direct na de geboorte werd toegediend [55]. De bescherming was niet volledig, maar het vaccin zorgde wel voor een kortere duur van de diarree en een kortere duur van oöcystenuitscheiding. Hierdoor werd ook de infectiedruk in de omgeving verlaagd. Herhaling van de studie onder praktijkresultaten leverde geen goede resultaten op, waarschijnlijk omdat de infectiedruk zo hoog was dat de kalveren geen tijd hadden om een immuunreactie te ontwikkelen voordat ze werden blootgesteld aan hoge concentraties oöcysten [55].

Het vaccineren van de melkkoeien ter bescherming van de kalveren na de geboorte is niet effectief gebleken. Dit komt waarschijnlijk omdat Cryptosporidium spp een intracellulaire parasiet is, waarvoor de bescherming grotendeels afhangt van de cellulaire immuniteit [55].

Ook de toediening van bepaalde voedermiddelen is onderzocht. Het gebruik van een product met geactiveerde kool en azijn resulteerde in een daling van het aantal oöcysten en het voorkomen van klinische verschijnselen [56, 57]. Bij het gebruik van kurkuma daalde het aantal oöcysten, maar met slechts 27,8% [58]. Granaatappel kan ook een rol spelen bij het verlichten van de schade door Cryptosporidium [59].

Therapie

Het enige in Nederland geregistreerde product is gebaseerd op halofuginone lactaat. Dit is geregistreerd voor de preventie of reductie van diarree door Cryptosporidium parvum. Het product moet binnen 24 – 48 uur post partum of binnen 24 uur na het ontstaan van de diarree worden toegediend. Toediening aan dieren die reeds langer dan 24 uur diarree hebben of verzwakt zijn is gecontra-indiceerd  [60]. Deze stof doodde de parasiet niet, maar zorgde wel voor een sterke daling van de infectiedruk en het uitstellen van de piek van oöcystenuitscheiding [20, 61-66]. Hoe hoger de toegepaste dosering, hoe langer de piek van oöcystenuitscheiding werd uitgesteld [61, 63]. Bij de toediening van halofuginone werd de diarree echter niet altijd voorkomen, maar uitgesteld en verminderd in ernst [45, 62, 65, 67]. Voor een optimaal resultaat moet de toediening van halofuginone gecombineerd worden met een goede hygiëne [45, 68]. Een behandeling met halofuginone interfereerde niet met de opbouw van immuniteit [61], mits de dosering niet te hoog was [66].

Naast halofuginone lactaat kan ook paromomycine gebruikt worden; dit molecuul leidde eveneens tot een daling van de ernst van de infectie en de uitscheiding van oöcysten bij kalveren [25, 67, 69]. In Nederland is echter geen paromomycine bevattend product geregistreerd voor deze indicatie.

Naast het geven van een specifieke therapie, wordt het ook aangeraden om de kalveren te behandelen met een NSAID zoals meloxicam of flunixine om het herstel te bevorderen [67]. Een eenmalige injectie met meloxicam bij kalveren met natuurlijk optredende diarree vergrootte de kans dat ze alle aangeboden melk consumeerden. Daarnaast startten ze eerder met ruwvoeropname en nam de groei toe [70, 71].

Dopharma heeft drie producten met meloxicam in het assortiment die geregistreerd zijn voor de behandeling van diarree, in combinatie met een orale rehydratietherapie. Meer informatie kunt u vinden op de productpagina’s:

Daarnaast heeft Dopharma een aanvullend dieetvoedermiddel in het assortiment dat gebruikt kan worden in het geval van risico op spijsverteringsstoornissen (diarree)”:

Referenties

  1. Bisen, S., et al., Diagnosis and treatment of bovine coccidiosis – A report of 16 cow calves. Intas Polivet, 2015. 16(1): p. 97-98.
  2. Holzhauer, M., Coccidiose geeft op veel bedrijven schade bij kalveren, in GD Herkauwer. 2012. p. 19.
  3. Holzhauer, M., Resultaten coccidiose onderzoek bij kalveren, in GD Veterinair. 2013, GD Animal Health. p. 3.
  4. Reynolds, M. Calf coccidiosis – Disease review and recent data. 2014 [cited 2016 Aug 2016].
  5. Vanholder, T., M. Holzhauer, and C. Müelenaere, de, Resultaten van vijf jaar mestonderzoek op coccidiose bij kalveren. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 2013. 138(11): p. 22-27.
  6. Leneman, M., Coccidiose, verklikker van het management, in Veehouder & Veearts. 2015. p. 9-10.
  7. Mitchell, E.S., R.P. Smith, and J. Ellis-Iversen, Husbandry risk factors associated with subclinical coccidiosis in young cattle [abstract]. Vet Journal, 2012. 193(1): p. 119-123.
  8. Borsberry, S. Coccidiosis in dairy heifers: long-term disease effects. 2014 [cited 2016 August 2016].
  9. Sudhakara Reddy, B., S. Sivajothi, and V.C. Rayulu, Clinical coccidiosis in adult cattle [Abstract]. J Parasit Dis, 2015. 39(3): p. 557-559.
  10. Holzhauer, M., Coccidiose op het rundveebedrijf, in GD Veterinair. 2014. p. 1.
  11. Taylor, M.A., et al., Role of immunity in the managament and control of bovine coccidiosis. Vet Rec, 2010. 166: p. 831-832.
  12. Alzieu, J.P., et al. Comparative long term efficacy of diclazuril and toltrazuril against natural infection by Eimeria bovis and Eimeria zuernii in calves. in European Buiatrics Forum. 2013. Marseille.
  13. Zechner, G., et al., Efficacy of diclazuril and toltrazuril in the prevention of coccidiosis in dairy calves under field conditions. Vet Rec, 2015. 176(5): p. 126.
  14. Philippe, P., et al., Comparative efficacy of diclazuril (Vecoxan(R)) and toltrazuril (Baycox bovis(R)) against natural infections of Eimeria bovis and Eimeria zuernii in French calves. Vet Parasitol, 2014. 206(3-4): p. 129-37.
  15. Imre, K. and G. darabus, Distribution of Cryptosporidium species, genotypes and C.parvum subtypes in European countries. Sci Parasitol, 2011. 12(1): p. 1-9.
  16. Rieux, A., et al., Molecular characterization of Cryptosporidium isolates from high-excreting young dairy calves in dairy cattle herds in Western France. Parasitol Res, 2013. 112(10): p. 3423-31.
  17. Rekha, K.M., G.C. Puttalakshmamma, and P.E. D’Souza, Comparison of different diagnostic techniques for the detection of cryptosporidiosis in bovines. Vet World, 2016. 9(2): p. 211-5.
  18. Rieux, A., et al. Molecular characterization of Cryptosporidium spp in cattle in western France. in European Buiatrics Forum. 2013.
  19. Follet, J., et al., Cryptosporidium infection in a veal calf cohort in France: molecular characterization of species in a longitudinal study. Vet Res, 2011. 42: p. 116.
  20. Meganck, V. Cryptosporidium parvum bij het kalf. [cited 2016 09-08-2016].
  21. Santin, M., J.M. Trout, and R. Fayer, A longitudinal study of cryptosporidiosis in dairy cattle from birth to 2 years of age. Vet Parasitol, 2008. 155(1-2): p. 15-23.
  22. Faubert, G.M. and Y. Litvinsky, Natural transmission of Cryptosporidium parvum between dams and calves on a dairy farm. J Parasitol, 2000. 86(3): p. 495-500.
  23. Hotchkiss, E., et al., Update on the roel of cryptosporidiosis in calf diarrhoea, in Livestock. 2015. p. 2-6.
  24. De Waele, V., et al., Peri-parturient rise of Cryptosporidium oocysts in cows: new insights provided by duplex quantitative real-time PCR. Vet Parasitol, 2012. 189(2-4): p. 366-8.
  25. Trotz-Williams, L.A., A.S. Peregrine, and K.E. Leslie, Cryptosporidiosis in diary calves: risk factors, diagnosis and zoonotic potential. Large Animal Veterinary Rounds, 2007. 7(4): p. 1-5.
  26. Peregrine, A.S., K.E. Leslie, and L.A. Trotz-Williams. Cryptosporidiosis in dairy calves. in OVMA Conference. 2005.
  27. Rieux, A., et al., Molecular characterization of Cryptosporidium isolates from beef calves under one month of age over three successive years in one herd in western France [Abstract]. Vet Parasitol, 2014. 202(3-4): p. 171-9.
  28. Göhring, F., et al., Co-infections with Cryptosporidium parvum and other enteropathogenes support the occurrence and severity of diarrhoea in suckling calves [Abstract]. Tierärztliche Umschau 2014. 69(4): p. 112-120.
  29. Bjorkman, C., et al., Cryptosporidium infections in suckler herd beef calves. Parasitology, 2015. 142(8): p. 1108-14.
  30. Bartels, C.J., et al., Prevalence, prediction and risk factors of enteropathogens in normal and non-normal faeces of young Dutch dairy calves. Prev Vet Med, 2010. 93(2-3): p. 162-9.
  31. Imre, M., et al. Risk factors associated with cryptosporidium infection in diarrheic pre-weaned calves. in 17th International Congress on Animal Hygiene 2015. Košice, Slovakia.
  32. Quilez, J., et al., Cryptosporidium species and subtype analysis from dairy calves in Spain [Abstract]. Parasitology, 2008. 135(14): p. 1613-20.
  33. Hamnes, I.S., B. Gjerde, and L. Robertson, Prevalence of Giardia and Cryptosporidium in dairy calves in three areas of Norway [Abstract]. Vet Parasitol, 2006. 140(3-4): p. 204-16.
  34. Silverlas, C., et al., Prevalence and associated management factors of Cryptosporidium shedding in 50 Swedish dairy herds [Abstract]. Prev Vet Med, 2009. 90(3-4): p. 242-53.
  35. Geurden, T., et al., Molecular epidemiology with subtype analysis of Cryptosporidium in calves in Belgium. Parasitology, 2007. 134(Pt.14): p. 1981-7.
  36. Duranti, A., et al., Risk factors associated with Cryptosporidium parvum infection in cattle. Zoonoses Public Health, 2009. 56(4): p. 176-82.
  37. Castro-Hermida, J.A., Y.A. Gonzalez-Losada, and E. Ares-Mazas, Prevalence of and risk factors involved in the spread of neonatal bovine cryptosporidiosis in Galicia (NW Spain) [Abstract]. Vet Parasitol, 2002. 106(1): p. 1-10.
  38. Harp, J.A., D.B. Woodmansee, and H.W. Moon, Resistance of calves to Cryptosporidium parvum: effects of age and previous exposure. Infect Immun, 1990. 58(7): p. 2237-40.
  39. Mosier, D.A., et al., Bovine humoral immune response to Cryptosporidium parvum. J Clin Microbiol, 1992. 30(12): p. 3277-9.
  40. Vieira, P.M., et al., Molecular characterisation of Cryptosporidium (Apicomplexa) in children and cattle in Romania. Folia Parasitol (Praha), 2015. 62.
  41. Hajdusek, O., O. Ditrich, and J. Slapeta, Molecular identification of Cryptosporidium spp. in animal and human hosts from the Czech Republic. Vet Parasitol, 2004. 122(3): p. 183-92.
  42. Wielinga, P.R., et al., Molecular epidemiology of Cryptosporidium in humans and cattle in The Netherlands. Int J Parasitol, 2008. 38(7): p. 809-17.
  43. Alves, M., et al., Subgenotype analysis of Cryptosporidium isolates from humans, cattle, and zoo ruminants in Portugal. J Clin Microbiol, 2003. 41(6): p. 2744-7.
  44. Trotz-Williams, L.A., et al., Calf-level risk factors for neonatal diarrhea and shedding of Cryptosporidium parvum in Ontario dairy calves. Prev Vet Med, 2007. 82(1-2): p. 12-28.
  45. Meganck, V., G. Hoflack, and G. Opsomer, Advances in prevention and therapy of neonatal dairy calf diarrhoea: a systematical review with emphasis on colostrum management and fluid therapy. Acta Vet Scand, 2014. 56: p. 75.
  46. Shobhamani, B., et al., Cryptosporidiosis in calves with other concurrent infections [Abstract]. Journal of Parasitic Diseases, 2005. 29(2): p. 161-163.
  47. Kalkanov, I., et al., Clinical and morphological investigations in a spontaneous cryptosporidium enteritis outbreak in calves. Bulgarian Journal of Veterinary Medicine, 2015.
  48. Holland, R.E., et al., Malabsorption of vitamin A in preruminating calves infected with Cryptosporidium parvum [Abstract]. Am J Vet Res, 1992. 53(10): p. 1947-52.
  49. Bhat, S.A., et al., Comparison of nested PCR and microscopy for the detection of cryptosporidiosis in bovine calves. J Parasit Dis, 2014. 38(1): p. 101-5.
  50. Operario, D.J., et al., Correlation between diarrhea severity and oocyst count via quantitative PCR or fluorescence microscopy in experimental cryptosporidiosis in calves. Am J Trop Med Hyg, 2015. 92(1): p. 45-9.
  51. Kuhnert-Paul, Y., et al., Cryptosporidiosis: comparison of three diagnostic methods and effects of storage temperature on detectability of cryptosporidia in cattle faeces. Parasitol Res, 2012. 111(1): p. 165-71.
  52. Brook, E.J., et al., Detection of Cryptosporidium oocysts in fresh and frozen cattle faeces: comparison of three methods. Lett Appl Microbiol, 2008. 46(1): p. 26-31.
  53. Chartier, C., et al., Detection of Cryptosporidium oocysts in fresh calf faeces: characteristics of two simple tests and evaluation of a semi-quantitative approach [Abstract]. Vet J, 2013. 198(1): p. 148-52.
  54. Jenkins, M., et al., Protection of calves against cryptosporiosis by oral inoculation with gamma-irradiated Cryptosporidium parvum oocysts. J Parasitol, 2004. 90(5): p. 1178-80.
  55. Harp, J.A. and J.P. Goff, Strategies for the control of Cryptosporidium parvum infection in calves. J Dairy Sci, 1998. 81(1): p. 289-94.
  56. Paraud, C., et al., Control of cryptosporidiosis in neonatal goat kids: efficacy of a product containing activated charcoal and wood vinegar liquid (Obionekk(R)) in field conditions [Abstract]. Vet Parasitol, 2011. 180(3-4): p. 354-7.
  57. Watarai, S., Tana, and M. Koiwa, Feeding activated charcoal from bark containing wood vinegar liquid (nekka-rich) is effective as treatment for cryptosporidiosis in calves. J Dairy Sci, 2008. 91(4): p. 1458-63.
  58. Nasir, A., et al., Treating Cryptosporidium parvum infection in calves [Abstract]. J Parasitol, 2013. 99(4): p. 715-7.
  59. Weyl-Feinstein, S., et al., Short communication: effect of pomegranate-residue supplement on Cryptosporidium parvum oocyst shedding in neonatal calves [Abstract]. J Dairy Sci, 2014. 97(9): p. 5800-5.
  60. EMA, SPC Halocur 0,5 mg/ml orale oplossing voor kalveren.
  61. Peeters, J.E., et al., Specific serum and local antibody responses against Cryptosporidium parvum during medication of calves with halofuginone lactate. Infect Immun, 1993. 61(10): p. 4440-5.
  62. Grinberg, A., et al., Controlling the onset of natural cryptosporidiosis in calves with paromomycin sulphate. Vet Rec, 2002. 151(20): p. 606-8.
  63. Naciri, M., et al., The effect of halofuginone lactate on experimental Cryptosporidium parvum infections in calves [Abstract]. Vet Parasitol, 1993. 45(3-4): p. 199-207.
  64. Jarvie, B.D., et al., Effect of halofuginone lactate on the occurrence of Cryptosporidium parvum and growth of neonatal dairy calves. J Dairy Sci, 2005. 88(5): p. 1801-6.
  65. Klein, P., Preventive and therapeutic efficacy of halofuginone-lactate against Cryptosporidium parvum in spontaneously infected calves: a centralised, randomised, double-blind, placebo-controlled study. Vet J, 2008. 177(3): p. 429-31.
  66. Villacorta, I., et al., Efficacy of halofuginone lactate against Cryptosporidium parvum in calves. Antimicrob Agents Chemother, 1991. 35(2): p. 283-7.
  67. Constable, P.D., Treatment of calf diarrhea: antimicrobial and ancillary treatments. Vet Clin North Am Food Anim Pract, 2009. 25(1): p. 101-20, vi.
  68. De Waele, V., et al., Control of cryptosporidiosis in neonatal calves: use of halofuginone lactate in two different calf rearing systems [Abstract]. Prev Vet Med, 2010. 96(3-4): p. 143-51.
  69. Shahiduzzaman, M. and A. Daugschies, Therapy and prevention of cryptosporidiosis in animals. Vet Parasitol, 2012. 188(3-4): p. 203-14.
  70. Todd, C.G., et al., Nonsteroidal anti-inflammatory drug therapy for neonatal calf diarrhea complex: Effects on calf performance. J Anim Sci, 2010. 88(6): p. 2019-28.
  71. Todd, C.G., et al. The efficacy of meloxicam (Metacam®) as an adjunct therapy in the treatment of neonatal calf diarrhea complex. in Conference on Calf Management. 2007. Steinkjer, Norway.

Salmonella, terug van weggeweest?

In de jaren negentig werd de kalverhouderij opgeschrikt door Salmonella besmettingen met massale sterfte tot gevolg. De jaren daarna bleef het relatief stil. Maar de bacterie is nooit helemaal weggeweest. Sinds een vijftal jaren is Salmonella terug in opmars. En dat niet alleen in de kalverhouderij. Ook in de melkveehouderij en vleesveehouderij wordt af en toe salmonellose gediagnosticeerd.

Maar wat houdt een Salmonella infectie nu eigenlijk in?

In dit artikel wordt er gekeken naar etiologie, prevalentie, transmissie, klinische symptomen, diagnose, behandeling en preventiemaatregelen van salmonellose.

Oorzaak

Salmonellose wordt veroorzaakt door de Salmonella bacterie. Dit is een gram negatief staafje dat veel ellende kan veroorzaken op rundveebedrijven. Van de circa 2500 verschillende Salmonella bacteriën vormen vooral twee serogroepen een gevaar voor de rundveehouderij.

De typering van Salmonella isolaten vindt vaak plaats op serogroep niveau. Er wordt een onderverdeling gemaakt op basis van de O-antigenen in serogroepen A tot en met E. In de rundveehouderij komen voornamelijk twee typen Salmonella voor, namelijk Salmonella enterica serotype typhimurium (serogroep B) en Salmonella enterica serotype dublin (serogoep D).

Salmonellose valt onder de besmettelijke dierziekten die aangifteplichtig zijn als bedoeld in artikel 100 van de wet.

Prevalentie

In België deed DGZ een onderzoek naar de prevalentie van Salmonella op melkveebedrijven op basis van antistoffenonderzoek in bloed en melk. Er werd gekeken naar de twee meest voorkomende typen, namelijk S. typhimurium en S. dublin. Van de 206 bedrijven die getest werden, waren er 17,45% positief.

In Nederland werd naar aanleiding van het Salmonella –monitoringsplan op 10% van de melkveebedrijven Salmonella gevonden.

Een uitbraak van Salmonella dublin veroorzaakt op een bedrijf met 100 melkkoeien een gemiddelde bedrijfseconomische schade van € 4.637,- als gevolg van vooral sterfte, behandelings- en afvoerkosten. En alsof dit nog niet genoeg is, ook de melkveehouder en zijn gezin kunnen ernstig ziek worden door een infectie met de bacterie.

Transmissie

Salmonella verspreidt zich voornamelijk door de oro-fecale route. Binnen het besmette bedrijf vindt overdracht van infectie dan ook vooral plaats door direct contact tussen de dieren en door fecale verontreiniging van water, melk of voedsel. Maar er treedt ook uitscheiding op in urine, speeksel en vaginale uitscheiding. Dit betekent dat ook overdracht van de bacterie via ‘mechanische vectoren’ kan leiden tot verspreiding op een bedrijf en tussen bedrijven.

Ook ongedierte en vogels kunnen de bacterie verspreiden.

Vermits een Salmonella bacterie lang kan overleven in de omgeving, blijft de kans op besmetting bestaan.

Het ziekteproces

Na de opname van de bacterie via de bek, nestelt de bacterie zich in het maagdarmkanaal om te vermenigvuldigen. Daarna dringen de bacteriën binnen in de epitheelcellen van de dunne darm, het ceacum en het colon. Dit resulteert in een hemorragische tot pseudomembraneuze infectie van de darm, wat leidt tot hypersecretie, malabsorptie en maldigestie.  Wanneer de bacterie niet onderschept wordt door het immuunsysteem kan hij in de bloedbaan terecht komen en septikemie veroorzaken. Jonge kalfjes tot drie maanden zijn extra gevoelig voor een Salmonella besmetting en kunnen de infectie gemakkelijk aan elkaar doorgeven.

De uitscheiding na besmetting is het hoogst de eerste week na de infectie en neemt nadien geleidelijk af.

Een Salmonella infectie kent verschillende klinische ziektebeelden maar kan ook verlopen zonder ziekteverschijnselen.

Bij een peracute infectie zal het dier al snel na de infectie doodgaan. Dit komt vooral voor bij kalveren met een lage weerstand bij een hoge infectiedruk.

Bij een acute infectie hebben de kalveren de volgende symptomen: koorts, depressie, verminderde eetlust, pneumonie, bloederige diarree en artritis. Ook nerveuze verschijnselen kunnen voorkomen.

Bij koeien kan een acute infectie zorgen voor diarree, koorts, abortus en melkproductiedaling. Deze acute infectie kan ook overgaan in een chronische infectie. Dit gebeurt meestal bij al wat oudere dieren. Deze dieren blijven duidelijk achter in groei, hebben een smerige vacht en hebben dikwijls een lichte temperatuursverhoging. Voor Salmonella dublin zijn in dit stadium necrose van de oorhuid of distale ledematen typerend.

Maar een infectie kan ook zonder symptomen verlopen. Dit gebeurt wanneer de bacterie kan ontsnappen aan het immuunsysteem. Bij deze dieren blijft na een infectie de bacterie aanwezig. Deze dieren worden ook wel “dragers” genoemd. Er bestaan twee soorten dragers, actieve en passieve dragers.

Actieve dragers scheiden de bacterie continu uit in de mest. Passieve dragers, ook wel “latente” dragers genoemd, scheiden de bacterie met tussenpozen uit in de mest.

Deze dragers zijn de grootste verspreiders van de infectie, omdat de dieren niet te herkennen zijn aan de symptomen.

Zoönose

Salmonella’s bij het rund kunnen mensen die in contact komen met de runderen besmetten.

Uit onderzoek blijkt dat bij 20% van de rundveebedrijven met een klinische uitbraak ook klachten voorkomen in het gezin. De voornaamste klachten zijn diarree en koorts.

Diagnose

Een verdenking van salmonellose op basis van klinische verschijnselen kan worden bevestigd met behulp van melk, bloed of mestonderzoek.

Tankmelkonderzoek is een gemakkelijke manier om een idee te krijgen van de aanwezigheid van een Salmonella infectie op een bedrijf.

In het bloed kunnen ongeveer twee weken na de infectie reeds antistoffen aangetoond worden. Deze antistoffen blijven ongeveer 6 maanden aanwezig.

Mestonderzoek op de bacterie is ook een mogelijkheid om de infectie op een bedrijf te bevestigen. Vermits de passieve dragers van een Salmonella infectie een intermitterende uitscheiding hebben is dit onderzoek alleen niet betrouwbaar.

Behandeling

Salmonellose kan best zo vlug mogelijk worden aangepakt. Ondersteunende vocht- en elektrolytentoediening zijn niet weg te denken als behandeling.

Maar ook een antibioticum behandeling kan helpen om de Salmonella bacterie te bestrijden. Een Salmonella typhimurium infectie beperkt zich tot een infectie van het maagdarmkanaal en daarom heeft orale therapie de voorkeur. Eerste keuze antibiotica als chloortetracycline, trimethoprim / sulfonamide combinatie, maar ook tweede keus moleculen als amoxicilline, ampicilline, apramycine, neomycine en flumequine kunnen hiervoor gebruikt worden. Door de hoge koorts en de algemene malaise is het ook nodig ontstekings- en koortsremmers te gebruiken.

Naast producten voor parenterale behandeling heeft Dopharma ook producten voor orale behandeling in haar gamma. Een overzichtje hiervan kan u vinden aan het einde van dit artikel.

Zieke kalveren worden best afgezonderd van de rest. Dit dient doordacht te gebeuren om de ziekte niet verder te verspreiden op het bedrijf.

Bij de behandeling moet de nadruk zeker gelegd worden op een goede hygiëne en preventie.

Dit om verdere besmetting van mens en dier te voorkomen.

Preventie

De volgende maatregelen kunnen preventief genomen worden:

  • Strikte bedrijfshygiëne met gebruik van bedrijfskledij en schoeisel;
  • Goede reiniging en desinfectie van de stal na infectie;
  • Ongediertebestrijding;
  • Geen materiaal uitwisseling tussen groepen van dieren en/of bedrijven;
  • Geen mest aanvoeren van andere rundveebedrijven.

Dopharma gamma ter behandeling van salmonellose bij rundvee

Producten Reg NL Aanbevolen dosering per kalf
Ondersteunende therapie
Na-salicylaat  8913 40 mg natrium salicylaat per kg lichaamsgewicht per dag, gedurende 1- 3 dagen.
Sodium Salicyl® 80% WSP 104033 40 mg natrium salicylaat per kg lichaamsgewicht eenmaal daags (overeenkomend met 50 mg product per kg lichaamsgewicht per dag), gedurende 1 – 3 dagen.
Antibiotica therapie*
Eerste keus antibiotica
Trim/sul Sul 80/420 2213 21 mg sulfadiazine natrium en 4 mg trimethoprim per kg lichaamsgewicht per dag (overeenkomend met 2,5 g product per 50 kg lichaamsgewicht), verdeeld over twee doses, gedurende maximaal 5 dagen.
Cubarmix® 48% 7863 20 mg sulfadiazine en 4 mg trimethoprim per kg lichaamsgewicht, verdeeld over twee doses (overeenkomend met tweemaal daags 2,5 g product per 100 kg lichaamsgewicht), gedurende 5 dagen.
Tweede keus antibiotica
Enterflume® kalf, kip 8758 9 mg flumequine per kg lichaamsgewicht, tweemaal daags (overeenkomend met twee maal daags 0,9 gram per 50 kg lichaamsgewicht), gedurende 3 – 5 dagen.
Neosol® 100% 104343 10 mg neomycine sulfaat per kg lichaamsgewicht per dag, verdeeld over 2 – 4 keer, gedurende 3 – 5 dagen.
Ampisol® 100% 5193 20 – 40 mg ampicilline trihydraat per kg lichaamsgewicht per dag, verdeeld over twee doseringen, gedurende 5 – 7 dagen.
Ampisol® 20% 1985 20 – 40 mg ampicilline trihydraat per kg lichaamsgewicht per dag (overeenkomend met 1 – 2 gram product per 10 kg lichaamsgewicht per dag), verdeeld over twee doseringen, gedurende minimaal 5 dagen.

* Gezien de ernst van de klinische verschijnselen is het aan te raden de hoogst toegelaten dosering te gebruiken.

Meer informatie over onze producten vindt u op onze website www.dopharma.com

Referenties

Dopharma
Privacyoverzicht

Deze site maakt gebruik van cookies, zodat wij je de best mogelijke gebruikerservaring kunnen bieden. Cookie-informatie wordt opgeslagen in je browser en voert functies uit zoals het herkennen wanneer je terugkeert naar onze site en helpt ons team om te begrijpen welke delen van de site je het meest interessant en nuttig vindt.

Voor meer informatie, zie ook ons privacy statement.