D-Cloprostenol

Indupart is een oplossing voor injectie en is geregistreerd voor gebruik in runderen, varkens en paarden. Indupart bevat als werkzame stof 75 µg D-cloprostenol per ml. In dit artikel willen we u wat meer vertellen over de werkzame stof D-cloprostenol.

Prostaglandine

Prostaglandine is een veel gebruikt hormoon in de diergeneeskunde. Het hormoon prostaglandine F2α (PGF2α) oefent in het vrouwelijk landbouwhuisdier op twee manieren invloed uit.

  1. Allereerst bezit PGF2α een luteolytisch effect (zie afbeelding 1). Een stijging in de PGF2α plasmaconcentratie veroorzaakt regressie van een eventueel aanwezig corpus luteum indien deze zich in de refractaire periode bevindt.
  2. Daarnaast oefent PGF2α invloed uit op het myometrium. De contractiliteit van de uterus wordt groter wanneer de plasmaconcentratie van PGF2α stijgt.

Deze effecten van PGF2α kunnen nagebootst worden wanneer men een PGF2α preparaat parenteraal toedient.

ts_cloprostenol_oestrische_cyclus

Afbeelding 1 De oestrische cyclus

Cloprostenol

Er bestaan diverse synthetische analogen van PGF2α. Cloprostenol is één van deze synthetische analogen en bezit van alle bekende PGF2α analogen de meeste activiteit. Cloprostenol heeft, net als natuurlijk prostaglandine, een luteolytische werking en bewerkstelligt door middel van luteolyse zowel een functionele als een morfologische regressie van het corpus luteum.

Isomeren

Alle synthetische analogen van prostaglandine zijn een racemisch mengel. Dit betekent dat ze twee isomeren bevatten in een verhouding van 1:1. Ook cloprostenol is dus een racemisch mengsel van twee isomeren: D-cloprostenol en L-cloprostenol. D-cloprostenol en L-cloprostenol zijn optische isomeren van elkaar (zie afbeelding 2). Ze vormen elkaars spiegelbeeld en bezitten elk dan ook andere eigenschappen. Uit het onderzoek van Kral et al. (1988) is gebleken dat enkel D-cloprostenol luteolytische activiteit bezit. Na toediening van D-cloprostenol wordt er een daling van de progesteronconcentratie in het plasma waargenomen, terwijl  toediening van L-cloprostenol deze daling niet bewerkstelligt. Dit heeft te maken met de vorm van de prostaglandine receptoren. Deze is dusdanig dat L-cloprostenol hier niet op past en hier dus ook geen effect op kan hebben. D-cloprostenol is daarom ook vele malen effectiever in het bewerkstelligen van luteolyse dan het racemische mengel DL-cloprostenol.

cloprostenol_voorbeeld_optische_isomeren_bron_chemhume_co_uk

Afbeelding 2 Voorbeeld optische isomeren [Chemohume.co.uk]

D-cloprostenol

Tegenwoordig is het mogelijk om D-cloprostenol uit het racemische mengsel te isoleren. Zoals hierboven beschreven werkt enkel D-cloprostenol luteolytisch en is de werkzame stof D-cloprostenol daarom dus effectiever dan DL-cloprostenol. Als gevolg hiervan is er dus minder werkzame stof nodig om hetzelfde effect te bewerkstelligen. Minder werkzame stof houdt ook in dat er een lagere kans op bijwerkingen is en dat het product een lagere toxiciteit heeft.

Referenties

  1. Cuervo-Arango, J.; Newcombe, J. R. (2012) Relationship between dose of cloprostenol and age of corpus luteum on the luteolytic response of early dioestrous mares: a field study. Reproduction in Domestic Animals, 47(4), 660-665.
  2. Král, J.; Bílek, P.; Myšičková, S.; Borovička, A.; Píchová, D.; Ševčík, B (1988) The effect of optically active isomers of cloprostenol on the secretory activity of corpus luteum. Biologizace a Chemizace Živočišné Výroby, Veterinaria 24(3), 217-221
  3. Re, G.; Badino, P.; Novelli, A.; Vallisneri, A.; Girardi, C.(1994) Specific binding of dl-cloprostenol and d-cloprostenol to PGF2α receptors in bovine corpus luteum and myometrial cell membranes. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics, 17(6), 455-458

Maagzweren bij paarden; ECEIM consensus statement

In 2015 publiceerde het “European College of Equine Internal Medicine (ECEIM)” een nieuwe “consensus statement” betreffende maagzweren bij volwassen paarden. Dit “consensus statement” is geschreven door B.W. Sykes, M. Hewetson, R.J. Hepburn, N. Luthersson en Y. Tamzali, gepubliceerd in het “Journal of Veterinary Internal Medicine” (29:1288-1299) en vrij verkrijgbaar als “open access” artikel. Hieronder een samenvatting.

Terminologie

“Equine Gastric Ulcer Syndrome” (EGUS) is de algemene term welke gebruikt wordt om alle erosieve en ulceratieve aandoeningen van de paardenmaag te omschrijven. Er worden op basis van de betrokken regio twee hoofdgroepen onderscheiden: “Equine Squamous Gastric Disease” (ESGD) en “Equine Glandular Gastric Disease” (EGGD).

ESGD wordt weer verder onderverdeeld in primair ESGD en secundair ESGD. Primair ESGD komt voor bij paarden met een normale maaglediging, terwijl secundair ESGD voorkomt bij paarden met een vertraagde maaglediging door onderliggende pathologie zoals een pylorusstenose. EGGD wordt nader omschreven aan de hand van de anatomische locatie en het uiterlijk van de laesie.

Prevalentie

De prevalentie van maagzweren varieert per ras, gebruiksdoel en niveau van training. Ook is er een verschil in prevalentie tussen ESGD en EGGD. ESGD heeft de hoogste prevalentie bij renpaarden (Engels volbloed). Wat betreft de prevalentie van EGGD is er minder bekend. De meeste laesies worden gevonden binnen het antrum pyloricum.

Epidemiologie

In diverse studies is er een verband aangetoond tussen de aanwezigheid van maagzweren en ras. De invloed van leeftijd en geslacht is inconsistent, wat suggereert dat andere factoren, zoals intensiteit en duur van de training, zwaarder wegen. Andere factoren waarvan beschreven is dat ze een mogelijke risicofactor zijn, worden hieronder beschreven.

  • Van weidegang wordt aangenomen dat het risicoverlagend werkt, maar het ondersteunend bewijs is tegenstrijdig.
  • Ook ongelimiteerde/frequente toegang tot ruwvoer wordt beschouwd als een manier om het risico op EGUS te reduceren, maar wederom is sterk ondersteunend bewijs afwezig. Bevindingen suggereren dat de impact van ruwvoer zonder reductie in overige risicofactoren wellicht minder groot is dan gedacht. ESGD wordt meer waarschijnlijk wanneer er enkel stro als bron van ruwvoer aangeboden wordt. Dit suggereert dat ook het type ruwvoer van invloed is.
  • Een verhoging van het interval (> 6 uur) tussen ruwvoermaaltijden, wanneer vergeleken met een meer frequent (< 6 uur) ruwvoeraanbod, vergroot het risico op ESGD.
  • Een verhoogde zetmeelopname is consistent geassocieerd met een verhoogd risico op ESGD in dieren opererend op verschillende trainingsniveaus.
  • Intermitterende watertoegang verhoogt het risico op EGUS.
  • Vasten is een veelvuldig beschreven risicofactor voor ESGD. Intermitterend vasten veroorzaakt en verergert de ernst van ESGD.

Meer grootschalig onderzoek is nog nodig om de epidemiologie achter EGUS, vooral EGGD, beter te begrijpen.

Klinische symptomen

Maagzweren bij het volwassen paard worden geassocieerd met een breed scala aan klinische symptomen: verminderde eetlust, langzamer eten, slechte lichaamsconditiescore of gewichtsafname, chronische diarree, slechte vacht, tandenknarsen, gedragsveranderingen, acute of terugkerende koliek en slecht presteren. Er is echter geen sterke epidemiologische onderbouwing voor de correlatie tussen het aanwezig zijn van deze verschijnselen en het optreden van maagzweren.

Er wordt geconcludeerd dat een breed scala aan klinische symptomen kan voorkomen bij individuele EGUS-gevallen. Op populatieniveau zijn verschillende gradaties van verminderde eetlust en een slechte lichaamsconditiescore het meest voorkomend. Gedragsveranderingen, inclusief stereotypieën, zijn inconsequent, maar niet ongebruikelijk. EGUS zou ook kunnen bijdragen aan verslechterd presteren, maar gezien de grote aantallen factoren die hiertoe kunnen bijdragen, moeten andere factoren ook in overweging genomen worden. Verschillen in klinische symptomen tussen ESGD en EGGD zijn momenteel nog onbekend. Ondanks de grote verscheidenheid aan mogelijk aanwezige symptomen zijn al deze symptomen slecht gecorreleerd aan de aanwezigheid van EGUS. Het diagnosticeren van EGUS op basis van de aanwezigheid van “karakteristieke” symptomen zou dan ook vermeden moeten worden.

Diagnose

Gastroscopie blijft de enige betrouwbare ante-mortem methode voor het definitief vaststellen van maagzweren. De hele maag, inclusief pylorus en het proximale duodenum, behoort meegenomen te worden in het onderzoek, daar laesies in deze regio’s gemakkelijk gemist kunnen worden.

Er bestaat geen verband tussen de aanwezigheid van ESGD en EGGD. De aanwezigheid van de één kan niet dienen als indicatie voor de aan- of afwezigheid van de ander.

Er zijn momenteel geen betrouwbare hematologische of biomechanische markers beschikbaar voor het stellen van de diagnose.

Ulcer gradering

Het 0-4 “Equine Gastric Ulcer Council”-systeem wordt aangeraden als standaard scoringssysteem voor ESGD.

Wegens gebrek aan data ter onderbouwing van de validiteit van een hiërarchisch graderingssysteem voor EGGD, wordt het gebruik van dit type gradering momenteel niet aangeraden. Voor EGGD wordt het aangeraden de laesie te omschrijven aan de hand van aan- of afwezigheid, anatomische locatie, verspreiding en uiterlijk.

De grootste uitdaging is het beoordelen van de klinische relevantie van de gevonden individuele laesies. Er is weinig bewijs dat de aanwezigheid en gradatie van de laesies correleert met de aanwezige klinische symptomen. De clinicus moet proberen de uitslag van de endoscopie te interpreteren in samenhang met het complete klinische beeld, de geschiedenis, etc.

Pathofysiologie

ESGD wordt veroorzaakt door een verhoogde blootstelling van de squameuze mucosa aan zuren.

De relatie tussen het blootstellen van de squameuze mucosa aan zure maaginhoud en vasten en training is duidelijk beschreven. Gedurende gangen sneller dan stap zal de zure maaginhoud omhoog gestuwd worden richting de squameuze mucosa door de toegenomen intra-abdominale druk.

De pathofysiologie van EGGD is daarentegen nog steeds slecht begrepen. De glandulaire mucosa verschilt fundamenteel van de squameuze mucosa in het feit dat deze normaalgesproken al blootgesteld wordt aan maagzuur. Om deze reden wordt er gedacht dat EGGD het gevolg is van het falen van de normale verdedigingsmechanismen die de mucosa beschermen tegen de zure maaginhoud. Bewijs dat bacteriën een directe veroorzaker zijn van EGGD is vooralsnog afwezig.

NSAID’s hebben de potentie EGGD te induceren bij individuele dieren, maar op populatieniveau leveren zij geen belangrijke bijdrage aan de prevalentie van EGGD. De ulcerogene capaciteit van sommige NSAID’s is bewezen bij gebruik van doseringen die 50% hoger liggen dan de geadviseerde doseringen. Wanneer de aangeraden doseringen gebruikt worden, induceren fenylbutazon en suxibuzon echter geen maagzweren.

Het is het meest waarschijnlijk dat een combinatie van verschillende mechanismen bijdraagt aan het ontstaan van EGGD in paarden.

maagzweren-bij-paarden

Behandeling en preventie

De therapie van zowel ESGD als EGGD is gericht op adequate zuuronderdrukking. De protonpompinhibitor omeprazol is de eerste keus behandeling. Omeprazol is superieur ten opzichte van ranitidine.

De duur van de zuursuppressie nodig voor het genezen van ESGD en EGGD is niet beschreven. Klinische studies suggereren dat een 12 uur durende zuursuppressie al voldoende zou kunnen zijn voor de behandeling van ESGD. GastroGard geeft consistent een ESGD-herstelpercentage van 70-77% bij de geregistreerde dosis van 4 mg/kg PO eenmaal daags gedurende 28 dagen. Een lagere dosering en/of kortere toedieningsduur zouden op basis van het momenteel aanwezige bewijs eventueel overwogen kunnen worden.

Het succespercentage van de behandeling van EGGD ligt op slechts 25%. De reden voor deze slechte respons is niet bekend. Een langere behandelduur zou mogelijk geïndiceerd kunnen zijn in het geval van EGGD. Verder zouden bacteriën eventueel een rol kunnen spelen. Bij gebrek aan bewijs hiervoor wordt, in het kader van verantwoord antibioticumgebruik, de routinematige inzet van antimicrobiële middelen bij de behandeling van EGGD niet aangeraden.

Gezien de veronderstelde rol van falen van de mucosale defensiemechanismen in de pathogenese van EGGD, lijkt het gebruik van mucosabeschermers als onderdeel van de therapie logisch. Sucralfaat is in dit kader het best onderzocht. De combinatie van omeprazol (4 mg /kg PO eenmaal daags) en sucralfaat (12 mg/kg PO tweemaal daags) geeft een hoger herstelpercentage van EGGD dan omeprazol alleen.

De farmacologische benadering van de preventie van ESGD is vergelijkbaar met de behandeling. Omeprazol wordt normaalgesproken ter preventie gebruikt in de dosering van eenmaal daags 1,0 mg/kg PO. De effectiviteit van omeprazol als profylaxe voor EGGD is onduidelijk, maar vooralsnog wordt er in het kader van preventie geen onderscheid tussen beide gemaakt.

Nutraceuticals zijn aantrekkelijk wegens hun gebruiksgemak en beschikbaarheid. Van pectine-lecithine complexen is aangetoond dat zij de totale mucusconcentratie in het maagsap verhogen. Antacida lijken enige symptomatische verlichting te geven; hun effect is echter kortdurend.

Sterk bewijs voor een specifiek ondersteunend nutritioneel advies ontbreekt. Er is maar weinig bewijs voor de rol van het dieet in EGGD en daarom zijn alle adviezen primair gebaseerd op de bekende risicofactoren van ESGD. Continue beschikking tot een goede kwaliteit grasweide beschouwt men als ideaal. Ongelimiteerde of frequente (4-6x per dag) beschikking over hooi (min. 1,5 kg (DM)/100 kg lichaamsgewicht per dag) kan als geschikte vervanging dienen. Stro zou niet het enige type ruwvoer moeten zijn, maar het kan veilig in het rantsoen opgenomen worden indien < 0,25 kg (DM)/100 kg lichaamsgewicht. Krachtvoer moet zo terughoudend mogelijk gevoerd worden. Zoet voer dient vermeden te worden. Het dieet moet niet meer dan 2 g zetmeel/kg LG/dag bevatten of meer dan 1 g zetmeel/kg LG/maaltijd. Krachtvoer moet niet gevoerd worden met een interval korter dan 6 uur. Maisolie zou kunnen helpen in het verlagen van het risico op EGGD. Water dient continu beschikbaar te zijn. Elektrolytenpasta’s moeten, wanneer oraal gegeven, eerst worden verdund met water of gemengd met water of voer.

news

Intra-articulair gebruik van corticosteroïden en wachttermijn sport

De British Horseracing Authority (BHA) heeft recent een notificatie betreffende het intra-articulair gebruik van corticosteroïden gepubliceerd welke ook door de British Equine Veterinary Association (BEVA) is overgenomen. Niet alles in deze notificatie is van toepassing op wedstrijdpaarden in Nederland. Desalniettemin bevat deze notificatie enkele alinea’s die ook interessant zijn voor Nederlandse eigenaren en dierenartsen actief in de paardensport. Hieronder een vertaling. De originele notificatie kan teruggevonden worden op de website van BEVA.

Corticosteroïden, waaronder triamcinolonacetonide, methylprednisolonacetaat, betamethason en dexamethason, vallen onder stoffen die verboden zijn op racedagen. Het gebruik van deze middelen is wel toegestaan voor de behandeling van gediagnostiseerde en geïndiceerde aandoeningen tijdens training. Het is de verantwoordelijkheid van de trainer om te zorgen dat er op de racedag geen verboden stoffen in het paard aanwezig zijn.

‘Stand-Down’ periode

In januari 2015 werd er door de BHA een nieuwe regel geïmplementeerd: een verplichte stand-down periode van 14 dagen na toediening van een intra-articulair corticosteroïd. Volgens deze regel mag een paard in de laatste 14 dagen voor een race niet intra-articulair behandeld zijn met een corticosteroïd. Deze stand-down periode is de minimaal verplichte periode en moet niet verward worden met detectietijd of wachttermijn.

Detectietijden

Na het toedienen van corticosteroïden aan een paard, zeker intra-articulair, kan de excretietijd aanzienlijk variëren. Excretietijden kunnen o.a. beïnvloed worden door:

  • het toegediende corticosteroïd;
  • de plaats van toediening (bijvoorbeeld in welk gewricht);
  • de dosering per gewricht en de totale dosering per paard;
  • de mate van ontsteking in het gewricht;
  • de gelijktijdige toediening van andere medicatie (bijvoorbeeld amikacine, hyaluronzuur);
  • de injectietechniek (bijvoorbeeld accidentele toediening in de omliggende weke delen).

Deze factoren maken het extreem moeilijk om één detectietijd vast te stellen die trainers en dierenartsen kunnen gebruiken. Daarom publiceert de BHA geen detectietijden voor het gebruik van intra-articulaire corticosteroïden.

De BHA is op de hoogte van studies uitgevoerd in gezonde paarden die er op lijken te wijzen dat een eenmalige dosering van 10 mg triamcinolonacetonide in een gewricht binnen de 14 dagen stand-down periode hoogstwaarschijnlijk niet zal resulteren in een positief resultaat op de racedag. Dit moet echter niet los gezien worden van de overige informatie gegeven in deze notificatie. Er is namelijk GEEN gepubliceerde detectietijd voor intra-articulair toegediende corticosteroïden en de verplichte 14 dagen stand-down periode moet niet gebruikt worden als detectietijd. Gegeven de strikte verantwoordelijkheid van de trainer om zorg te dragen dat er op racedagen geen verboden stoffen aanwezig zijn in de deelnemende paarden, moeten de trainers en hun dierenartsen de bovengenoemde factoren meewegen bij de bepaling van een geschikte wachttermijn sport na een intra-articulaire behandeling met corticosteroïden.

Wachttermijnen

Men moet op de hoogte zijn van het verschil tussen een detectietijd en een wachttermijn, daar de twee verschillend zijn. Bij de bepaling van een wachttermijn zou men een adequate veiligheidsmarge moeten toevoegen aan de detectietijd. Deze veiligheidsmarge moet worden bepaald door de behandelend dierenarts, gebruikmakend van zijn professionele kennis. De mogelijke biologische, farmaceutische en farmacologische variatie dient hierbij in ogenschouw genomen te worden. Dit geeft duidelijk stof tot discussie tussen trainers en hun dierenartsen wanneer de afweging moet worden gemaakt om wel of niet gebruik te maken van een op de racedag verboden stof.

Vrijwillig testen

Trainers kunnen er voor kiezen om hun paard voor een race vrijwillig te laten testen op de aanwezigheid van toegediende medicatie.

Links- of rechtsdraaiend merries hengstig krijgen

Sinds 2015 behoort het product Indupart 75 µg/ml® tot het assortiment van Dopharma. Indupart 75 µg/ml® is een oplossing voor injectie en is geregistreerd voor gebruik in rund, varken en paard. Indupart 75 µg/ml®  bevat als werkzame stof 75 µg D-cloprostenol per ml. In dit artikel wordt meer informatie verstrekt over de werkzame stof D-cloprostenol.

Prostaglandine

Prostaglandine is een bekend en veel gebruikt hormoon in de voortplanting. Het wordt voornamelijk gebruikt vanwege zijn luteolytisch effect.

Natuurlijk versus synthetisch

Door middel van parenterale toediening van een PGF2α preparaat kunnen de effecten van PGF2α nagebootst worden. Er zijn zowel natuurlijke als synthetische PGF2α analogen op de markt. De diverse analogen verschillen zowel in potentie als in halfwaardetijd. Doorgaans hebben synthetische PGF2α analogen een langere halfwaardetijd en minder bijwerkingen dan natuurlijke PGF2α analogen.

Cloprostenol

Van alle synthetische PGF2α analogen is cloprostenol de meest bekende en meest gebruikte. Cloprostenol is erg potent en heeft een relatief lange halfwaardetijd.

Isomeren

Net zoals alle synthetische PGF2α analogen is cloprostenol een racemisch mengel. Dit betekent dat cloprostenol twee isomeren, D-cloprostenol en L-cloprostenol, bevat in een verhouding van 1:1. D-cloprostenol en L-cloprostenol zijn optische isomeren van elkaar. Dit betekent dat ze elkaars spiegelbeeld vormen en elk andere eigenschappen bezitten.

Uit het onderzoek van Kral et al. (1988) is gebleken dat enkel D-cloprostenol luteolytische activiteit bezit. Na toediening van D-cloprostenol wordt er een daling van de progesteronconcentratie in het plasma waargenomen, terwijl toediening van L-cloprostenol deze daling niet bewerkstelligt. Dit heeft te maken met de vorm van de prostaglandine receptoren. Deze is dusdanig dat L-cloprostenol hier niet op past en hier dus ook geen effect op kan hebben.

Tegenwoordig is het mogelijk D-cloprostenol te isoleren uit het racemische mengsel. Een preparaat met enkel D-cloprostenol is vele malen effectiever in het bewerkstelligen van luteolyse dan een preparaat met het racemische mengel met D- en L-cloprostenol.

Indupart 75 µg/ml®

Indupart 75 µg/ml® is een oplossing voor injectie met D-cloprostenol als werkzame stof. Doordat Indupart 75 µg/ml® enkel het luteolytisch actieve D-cloprostenol bevat is er minder werkzame stof nodig om hetzelfde effect te bewerkstelligen. Minder werkzame stof betekent ook een kleinere kans op bijwerkingen zoals zweten en diarree.

Literatuur

  1. Cuervo-Arango, J.; Newcombe, J. R. ( 2012) Relationship between dose of cloprostenol and age of corpus luteum on the luteolytic response of early dioestrous mares: a field study. Reproduction in Domestic Animals 47: 4, 660-665.
  2. Král, J.; Bílek, P.; Myšičková, S.; Borovička, A.; Píchová, D.; Ševčík, B. (1988) The effect of optically active isomers of cloprostenol on the secretory activity of corpus luteum. Biologizace a Chemizace Živočišné Výroby, Veterinaria 24: 3, 217-221.
  3. Re, G.; Badino, P.; Novelli, A.; Vallisneri, A.; Girardi, C. (1994) Specific binding of dl-cloprostenol and d-cloprostenol to PGF2α receptors in bovine corpus luteum and myometrial cell membranes. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics 17: 6, 455-458.
  4. Pinto, C.R.F. (2013) Use of Prostaglandin F2 for Controlling the Mare’s Estrous Cycle. AAEP proceedings Vol. 59.
  5. Cuervo-Arango, J. (2010) The effect of cloprostenol on follicular development, ovulation, anovulation and pregnancy rate in the mare. Academic dissertation, Helsinki.

Diarree bij kalveren, lammeren, biggen en veulens en de behandeling met het dieetvoedermiddel Diavit Plus

Een van de belangrijkste aandoeningen bij jonge dieren is diarree. Diarree kan zorgen voor productieverliezen en sterfte, maar kan ook de productie van dieren op lange termijn beïnvloeden. In dit artikel worden de verschillende oorzaken van diarree besproken, evenals de mogelijkheden voor een behandeling. In het laatste stuk wordt de literatuur besproken die bekend is over het gebruik van johannesbrood, het belangrijkste bestanddeel van Diavit Plus. Diavit Plus is een dieetvoedermiddel uit het assortiment van Dopharma.

Diarree

Diarree komt bij alle diersoorten voor. In de volgende alinea’s wordt het voorkomen van diarree bij kalveren, geiten, lammeren, biggen en veulens besproken.

Kalveren

Gedurende de eerste acht levensweken van het kalf treden relatief veel ziekten op; 30-50% van de kalveren wordt in deze periode ziek, waarbij diarree en respiratoire aandoeningen de meest belangrijke aandoeningen zijn. Veel veehouders onderschatten de economische gevolgen van deze aandoeningen. Niet alleen het gebruik van medicijnen kost geld, maar ook het verlies aan groei en de gevolgen voor de productie op langere termijn [2].
figuur-1-groei-gezonde-kalveren-vs-luchtaandoeningen-vs-diarree

Figuur 1 Groei van gezonde kalveren en kalveren met milde en ernstige luchtwegaandoeningen en diarree [2].

Zo wordt in een Duits onderzoek geschat dat de kosten voor de behandeling van diarree bij kalveren gemiddeld €75 zijn voor milde gevallen en €145 voor ernstige gevallen. In deze berekening zijn echter alleen diergeneesmiddelen, elektrolytendranken en dierenartsenkosten meegenomen. Deze kosten vormen slechts 55-70% van de totale kosten. De overige kosten worden veroorzaakt door extra opfokkosten, verliezen (gewicht) en extra arbeid. De groei van kalveren daalt tijdens een periode van diarree. Belangrijk is echter dat bij ernstige diarree niet alleen de groei afneemt, maar ook het absolute gewicht van de kalveren kan dalen. Bovendien daalt de groei al voordat klinische symptomen worden waargenomen. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 1. Tot slot zorgt ook uitval voor hoge kosten, zeker als het gaat om vaarskalveren [2].

Naast de directe kosten, is ziekte in de eerste levensweken ook van invloed op de resultaten op latere leeftijd. De daling in groei zal niet volledig gecompenseerd worden waardoor deze dieren gemiddeld op latere leeftijd voor de eerste keer afkalven. Daarnaast blijkt ook de levensproductie lager te zijn, vooral bij koeien die als kalf meerdere aandoeningen hebben gehad tijdens de eerste acht weken van de opfokperiode [3].

Kalverdiarree kan zowel een infectieuze als een niet-infectieuze oorzaak hebben. De hoogste mortaliteit wordt gezien bij infectieuze diarree, welke veroorzaakt kan worden door onderstaande infectieuze agentia

  • Viraal
    • Rota- en coronavirus
    • Bovine virusdiarree (BVD)
    • Adenovirus
  • Bacterieel
    • Escherichia coli
    • Salmonella spp
    • Clostridium spp. (type C)
  • Parasitair
    • Coccidiose
    • Cryptosporidiose.

Enkele predisponerende factoren die het ontstaan van diarree in de hand kunnen werken zijn overbevolking, onvoldoende hygiëne, een lage biestopname en diarree door een niet-infectieuze oorzaak.

Niet-infectieuze diarree wordt veroorzaakt door voedingsfouten, eventueel in combinatie met stress. Stress kan de oorzaak zijn van een verminderde werking van het immuunsysteem en een daling van de melk- en voeropname. Voorbeelden van aan voeding gerelateerde factoren zijn

  • Overvoedering
  • Een te lage concentratie verteerbare eiwitten. Dit treedt vooral op bij plantaardige eiwitbronnen.
  • Overschakelen van moedermelk naar een melkvervanger.
  • Het niet correct aanmaken van de melkvervanger.
  • Het verstrekken van de melk met een te lage temperatuur. Hierdoor werkt de slokdarmsleufrelfex onvoldoende.
  • Te lange intervallen tussen voedingsbeurten.
  • Voedingen met een hoge energetische waarde [1].

Geiten- en schapenlammeren

Ook bij geiten- en schapenlammeren is diarree een veel voorkomende aandoening. Een vrij recente studie heeft aangetoond dat in Australië op 64,8% van de schapenbedrijven diarree was vastgesteld. Op deze bedrijven was gemiddeld 6,9% van de lammeren aangetast [5].

De oorzaken van diarree bij geiten- en schapenlammeren komen overeen met de infectieuze en niet-infectieuze oorzaken zoals deze zijn beschreven voor kalveren [4].

Biggen

Diarree is ook bij biggen een economisch belangrijke aandoening. Diergezondheidszorg Vlaanderen (DGZ) heeft berekend wat de verwachte kosten van speendiarree bij biggen zijn voor de varkenssector in België; €3.199.440 ten gevolge van biggensterfte, €133.033 door vertraagde groei (excl. kosten arbeid) en extra kosten voor medicatie van €3.800.932. De schatting van de totale kosten is €7.133.405 [6]. Op een bedrijf met 200 zeugen (24 biggen/zeug/jaar) zal uitval van één procent van de biggen ten gevolge van speendiarree al een jaarlijkse kostenpost van €1000 veroorzaken [7].

Diarree kan bij biggen, evenals bij herkauwers zowel een infectieuze als niet-infectieuze oorzaak hebben.
De belangrijkste infectieuze verwekkers van diarree bij biggen zijn:

  • Viraal
    • Rotavirus
    • Coronavirus (PED)
  • Bacterieel
    • Escherichia coli
    • Clostridium perfringens
    • Brachyspira spp
    • Salmonella spp
  • Parasitair
    • Cryptosporidium parvum
    • Isospora suis

Veulens

Diarree bij veulens kan verschillende oorzaken hebben:

  • Hengstigheidsdiarree komt voor bij veulens van vier tot 14 dagen leeftijd en is meestal zeer mild van aard. De exacte etiologie is nog onbekend [8].
  • Bacteriële veulendiarree kan veroorzaakt worden door verschillende kiemen, waaronder onderstaande:
    • Salmonella spp
    • Escherichia coli
    • Actinobacillus spp
    • Clostridium perfringens
    • Lawsonia intracellularis [9].
  • De belangrijkste virale verwekker van diarree bij veulens is het rotavirus, maar ook coronavirussen kunnen een rol spelen [10].
  • Ook bij paarden kan nutritionele diarree voorkomen met als oorzaken overvoeding, slechte voeding (bijv. melkvervanger voor kalveren) of de opname van niet verteerbare bestanddelen zoals ruwvoer of zand ( [11].

Aanvullend diervoeder

Naast het behandelen van de oorzaak van diarree wordt bij dieren met diarree de melk doorgaans (gedeeltelijk) vervangen door water met een elektrolytendrank of ander diervoeder. Er zijn diverse soorten elektrolytendranken beschikbaar. De complexere producten zoals Diavit Plus bevatten niet alleen elektrolyten, maar ook een energiebron en stoffen die bijdragen aan het herstel van de darmmucosa.

Voor kalveren is aangetoond dat het gebruik van een product zoals Diavit Plus zorgt voor een sneller herstel van de consistentie van de faeces, een lagere incidentie van bloed in de faeces en een kortere duur van de diarree. In onderstaande figuur wordt Diavit Plus (komplexe Diättränke) vergeleken met een elektrolytendrank, melk met een antibioticum en een eenvoudig dieetvoedermiddel . In de figuur wordt het percentage dieren weergegeven waarvan de faeces een normale consistentie heeft [12].

overzicht-invloed-dieetdranken-duur-van-diarree

Diavit Plus

Diavit Plus kan preventief gebruikt worden, maar ook bij dieren die al diarree hebben. Dit product bevat naast enkele elektrolyten onder andere dextrose voor energie, vitaminen en johannesbrood. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de informatie die bekend is over johannesbrood.

De elektrolyten aanwezig in Diavit Plus hebben een stabiliserende functie, maar zijn niet instaat om een ernstige disbalans in water- en elektrolytenhuishouding op te heffen. Daarom wordt het aanbevolen om bij gedehydrateerde dieren met zeer ernstige diarree naast Diavit Plus een elektrolytenmix te geven ter compensatie van de grote verliezen.

Johannesbrood

Johannesbrood wordt gemaakt van peulen die geoogst worden van de johannesbroodboom (Ceratonia siliqua). Deze peulen bevatten een relatief hoog gehalte aan tannines. Tannines zijn polyfenolen en behoren tot de antioxidanten. Ze vormen verbindingen met eiwitten, waardoor er een beschermend laagje wordt gevormd op het darmslijmvlies. Toxinen die in het maagdarmkanaal aanwezig zijn worden hierdoor verminderd geabsorbeerd. Daarnaast kunnen tannines zorgen voor remming van de groei van bacteriën, schimmels en gisten [13]. In een andere studie wordt beschreven dat tannines een antibacterieel, antiviraal en antiprotozoair effect hebben [15].

Johannesbrood bezit naast hoge gehaltes tannines ook hoge gehaltes suikers. Deze suikers zorgen ervoor dat johannesbrood een hoogenergetische voedselbron is [14] die bovendien een positieve invloed op de voedselopname heeft [13].

diarree-bij-kalveren-lammeren-biggen-en-veulens-en-de-behandeling-met-diavit-plus

Diergezondheid

Antibacterieel

Er zijn verschillende studies waarin het antibacteriële effect van tannines wordt beschreven. Costabile et al toonden een in vitro antibacterieel effect van tannines aan op Salmonella typhimurium [16]. Ook tegen Salmonella cholerasuis is een in vitro antibacterieel effect aangetoond. Dit antibacteriële effect wordt veroorzaakt door agglutinatie van de bacteriën, remming van de bacteriële groei en preventie van het aanhechten van de bacterie aan de varkensenterocyt [17]. Tegen Helicobacter pylori is in vitro ook een antibacterieel effect van tannines aangetoond. In dit onderzoek werd dit effect veroorzaakt door aggregatie van de bacteriën en beschadiging van de bacteriële celmembranen [18].

Badia et al hebben aangetoond dat biggen die johannesbrood krijgen en die gechallenged worden met E.coli geen significant hogere C-reactief proteïne (een acute fase eiwit) concentratie in het bloed hebben dan biggen die behandeld werden met colistine of biggen die niet gechallenged zijn. Geconcludeerd werd dat johannesbrood de ontstekingsreactie ten gevolge van E.coli kan reduceren [19].

In een studie van Lizardo et al is aangetoond dat het toevoegen van johannesbroodmeel aan het biggenvoer (3% – 6%) leidt tot een daling van de incidentie van speendiarree met respectievelijk 20% en 33%. De voeropname, groei en voederconversie waren in deze studie niet significant verschillend tussen de controlegroep en dieren die johannesbroodmeel kregen [20].

Antiparasitair

De effecten van peulvruchten met een hoge concentratie tannines op wormen zijn vooral onderzocht in schapen en geiten. De volgende effecten zijn waargenomen:

  • een daling van het aantal infectieuze derde stadium nematodenlarven, waardoor de kans op herinfectie van de gastheer verminderd wordt [21];
  • een verminderde excretie van nematodeneieren in de ontlasting, waardoor de besmetting van de omgeving afneemt [21-23];
  • een verminderde ontwikkeling van eieren tot infectieuze larven in faeces en/of op het land, waardoor de infectiedruk afneemt. Dit is echter minder vaak en minder consistent waargenomen dan de vorige twee effecten [24].

Het is niet bekend of tannines een direct effect uitoefenen op de wormen of dat ze zorgen voor een betere eiwitbenutting en de gastheer hierdoor in staat stellen de parasieten zelf te elimineren. Het effect op de wormeieren kan afhankelijk zijn van twee werkingsmechanismen: een daling van het aantal wormen of een verminderde vruchtbaarheid van de vrouwelijke wormen [24].

Specifiek voor Ascaris suum is aangetoond dat tannines een antiparasitair effect uitoefenen. In vitro studies hebben aangetoond dat de motiliteit van deze parasiet significant afneemt als ze worden blootgesteld aan tannines. Zowel de L3 als L4 stadia van deze parasiet zijn gevoelig [25].

Humane gezondheid

Johannesbrood wordt ook humaan gebruikt bij neonaten. Zo is aangetoond dat het gebruik van johannesbrood bij kinderen (3-21 maanden leeftijd) met diarree t.g.v. het rotavirus of een bacteriële infectie zorgt voor een sneller herstel. Kinderen die johannesbrood kregen herstelden eerder van de diarree, hadden sneller een normale lichaamstemperatuur, groeiden beter en stopten eerder met braken [26]. Ook wordt johannesbrood met goed resultaat toegepast om de frequentie van regurgitatie bij neonaten en jonge kinderen te verminderen [27, 28].

Referenties

  1. Molero, C., Understanding and preventing neonatal diarrhoea in calves, in International Diary Topics. 2014. p. 9-11.
  2. Lührmann, B., Was Kostet eine Kälberkrankheit? Viele Landwirte unterschätzen die Gesamtkosten einer Erkrankung bei Kälbern in Landpost 2009. p. 10-11.
  3. Trilk, T. and K. Münch, Kranke Kälber gehen als Kühe früher ab, in Herden-Management. 2011. p. 18-20.
  4. Gruenberg, W. Merck Veterinary Manual;  Diarrhea in Neonatal Ruminants. 2014.
  5. Sweeney, T., et al., Effect of purified beta-glucans derived from Laminaria digitata, Laminaria hyperborea and Saccharomyces cerevisiae on piglet performance, selected bacterial populations, volatile fatty acids and pro-inflammatory cytokines in the gastrointestinal tract of pigs. Br J Nutr, 2012. 108(7): p. 1226-34.
  6. Vlaanderen), D.D., Onderzoek naar pathogenen betrokken bij speendiarree bij biggen in Vlaanderen. 2012: Torhout.
  7. Vettenburg, N. and A. Tylleman, Aandoeningen bij varkens. 2011, Afdeling duurzame landbouwontwikkeling Vlaamse overheid.
  8. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual; Foal Heat Diarrhea. 2013.
  9. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual; Bacterial Diarrhea in Foals. 2013.
  10. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual;  Viral Diarrhea in Foals. 2013.
  11. Allison, J.S., Merck Veterinary Manual; Miscellaneous Causes of Diarrhea in Foals. 2013.
  12. Kunz, H., Erfolgreich füttern: Kälberdurchfall. Wissenwertes zur Elektroluttränke, in Bauernblatt. 2011. p. 49-50.
  13. Kotrotsios, N., et al., Carobs in productive animal nutrition. Journal of hellenic veterinary medical society, 2011. 62(1): p. 48-57.
  14. Kotrotsios, N., et al., Dietary Carob Pods on Growth Performance and Meat Quality of Fattening Pigs. Asian Australas. J. Anim. Sci, 2012. 25(6): p. 880-885.
  15. Redondo, L.M., et al., Perspectives in the use of tannins as alternative to antimicrobial growth promoter factors in poultry. Front Microbiol, 2014. 5: p. 118.
  16. Costabile, A., et al., Inhibition of Salmonella Typhimurium by Tannins in vitro. J Food Agric Environ, 2013. 9: p. 119-124.
  17. Groot, M., G. Kleijer-Ligtenberg, and T. Van Asseldonk, Stalboekje varkens; Natuurlijk gezond met kruiden en andere natuurproducten. 2014, Rikilt, UR: Wageningen.
  18. Funatogawa, K., et al., Antibacterial activity of hydrolyzable tannins derived from medicinal plants against Helicobacter pylori. Microbiol Immunol, 2004. 48(4): p. 251-61.
  19. Badia, R., et al., The influence of dietary locust bean gum and live yeast on some digestive immunological parameters of piglets experimentally challenged with Escherichia coli. J Anim Sci, 2012. 90 Suppl 4: p. 260-2.
  20. Lizardo, R., et al., Utilisation of carob powder in piglet diets and its influence on growth performance and health after weaning. Journees de la Recherche Porcine, 2002. 34: p. 97-101.
  21. Paolini, V., et al., Effects of condensed tannins on established populations and on incoming larvae of Trichostrongylus colubriformis and Teladorsagia circumcincta in goats. Vet Res, 2003.34(3): p. 331-9.
  22. Paolini, V., et al., Effects of condensed tannins on goats experimentally infected with Haemonchus contortus. Vet Parasitol, 2003. 113(3-4): p. 253-61.
  23. Min, B.R., et al., The effect of short-term consumption of a forage containing condensed tannins on gastro-intestinal nematode parasite infections in grazing wether goats. Small Ruminant Research, 2004. 51: p. 279-283.
  24. Hoste, H., et al., The anthelmintic properties of tannin- rich legume forages : from knowledge to exploitation in farm conditions, in Challenging strategies to promote the sheep and goat sector in the current global context, M.J. Ranilla, et al., Editors. 2011. p. 295-304.
  25. Williams, A.R., et al., Direct anthelmintic effects of condensed tannins from diverse plant sources against Ascaris suum. PLoS One, 2014. 9(5): p. e97053.
  26. Loeb, H., et al., Tannin-rich carob pod for the treatment of acute-onset diarrhea. J Pediatr Gastroenterol Nutr, 1989. 8(4): p. 480-5.
  27. Wenzel, T.G., et al., Effects of thickened feeding on gastro-esophageal reflux in infants: a placebo-controlled crossover study using intraluminal impedance. Pediatrics, 2003. 111: p. 355-359.
  28. Meunier, L., et al., Locust bean gum safety in neonates and young infants: an integrated review of the toxicological database and clinical evidence. Regul Toxicol Pharmacol, 2014. 70(1): p. 155-69.

Worminfecties en de behandeling hiervan bij pluimvee

Wormen spelen een belangrijke rol bij commercieel gehouden pluimvee. In dit artikel worden de verschillende wormen en hun eigenschappen besproken en wordt het gebruik van flubendazole toegelicht.

Worminfecties bij pluimvee

Worminfecties zijn belangrijk en ongewenst, omdat ze klinische verschijnselen en een negatief effect op de productie kunnen veroorzaken. Daarnaast kunnen ze ook een rol kunnen spelen bij de overdracht van bijv. Histomonas spp. de kans op andere infecties, zoals met E.coli of Pasteurella spp. Tot slot kan een Ascaridia galli infectie interfereren met de ontwikkeling van immuniteit na een NCD vaccinatie.

Problemen door wormen worden vooral waargenomen bij leghennen en ouderdieren. Vleeskuikens worden vaak al vóór het einde van de prepatentperiode geslacht (de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer).

Sinds het verbod op kooihuisvesting worden steeds meer dieren gehouden in scharrelsystemen. Bij deze manier van huisvesting komen de dieren in veel grotere mate in contact met mest, en worden ze dus ook meer blootgesteld aan wormeieren. Hierdoor neemt de infectiedruk toe.

Daarnaast hebben steeds meer kippen de beschikking over een uitloop. Met regelmaat wordt beschreven dat deze dieren ernstigere worminfecties hebben dan dieren die binnen worden gehuisvest. Dit kan verklaard worden door het onvermogen om wormeieren goed uit de uitloop te verwijderen en door de blootstelling aan tussengastheren in de uitloop. Dat de prevalentie van worminfecties hoog is in de biologische veehouderij blijkt uit een Europese studie waarin 55 biologische leghennenbedrijven zijn onderzocht. De prevalentie van A.galli, Heterakis spp. en Raillietina spp. waren respectievelijk 69,5%, 29,0% en 13,6% voor Europa. In deze studie zijn twee Nederlandse bedrijven onderzocht waar de prevalenties respectievelijk 96,7%, 100% en 33,3% waren. In dezelfde studie werd echter ook geconcludeerd dat er een negatieve correlatie was tussen de tijd dat de dieren in de uitloop doorbrachten en de besmettingsdruk met A.galli. Dit zou volgens de auteurs mogelijk verklaard worden omdat de blootstelling aan bijvoorbeeld zonlicht een negatieve invloed kan hebben op de overleving van wormeieren.

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-pluimvee-wormen-in-maagdarmkanaal

Nematoden

Nematoden zijn rondwormen. De volwassen wormen hechten zich meestal niet aan de mucosa, maar irriteren deze alleen. Haarwormen zijn hierop een uitzondering, omdat deze zich wel vasthechten. Larven hechten vaak wel aan de darmwand of penetreren deze zelfs tijdens hun ontwikkeling.

Nematoden hebben een directe ontwikkelingscyclus. De eieren die uitgescheiden worden zijn niet infectieus. De tijd tussen de uitscheiding en het infectieus worden van de eieren (rijping) wordt weergegeven in onderstaande tabellen. De exacte periode is afhankelijk van de omstandigheden; een vochtige en warme omgeving zorgt voor een snelle ontwikkeling.

Grote spoelwormen

Naam Ascaridia galli
Omvang wormeieren (µm) L: 73 – 92
B: 45 – 57
Lengte worm (mm) 50 – 76 (m)
60 – 116 (v)
PPP1 (dagen) 28 – 35
Rijping2 (dagen) 10 – 20
Predilictieplaats Dunne darm
Verschijnselen Gewichtsverlies, productiedaling, daling eischaalkwaliteit, diarree en anemie.
Pathologie Enteritis
Potentiële overdracht van Salmonella spp.
Reovirus

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.
2 Rijping = periode tussen uitscheiding van de eieren en infectieus worden van de eieren.

De grote spoelworm komt vooral voor in de dunne darm, maar kan ook gevonden worden in de oesophagus, krop, spiermaag, oviduct en het ei.
Spoelwormen produceren enorm veel eieren en de infectieuze eieren blijven maandenlang in het strooisel aanwezig. Hoewel er geen tussengastheer nodig is voor de ontwikkeling van spoelwormen, kunnen slakken, kevers en regenwormen deze parasieten wel overdragen. De larven van de grote spoelworm penetreren de darmwand voor hun ontwikkeling van L2 naar L3.

Bij kippen worden vooral volwassen wormen gevonden. Bij kalkoenen is de infectiedruk vaak hoger dan bij kippen en worden gedurende het gehele leven L3 stadia gevonden.

Kleine spoelwormen

Naam Heterakis gallinarum
Omvang wormeieren (µm) L: 63 – 75
B: 36 – 50
Lengte worm (mm) 7 – 13 (m)
10 – 15 (v)
PPP1 (dagen) 21 – 30
Rijping2 (dagen) 14
Predilictieplaats Caecum
Verschijnselen Er treden zelden klinische verschijnselen op.
Pathologie Verdikking darmwand (vooral caeca), knobbeltjes in mucosa en submucosa, granulomen in de lever
Potentiële overdracht van Histomonas spp. (Blackhead)

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.
2 Rijping = periode tussen uitscheiding van de eieren en infectieus worden van de eieren.

De larven van de kleine spoelworm penetreren de darmwand niet, maar ze zullen zich gedurende de eerste 12 dagen van een infectie wel aan de mucosa hechten.
De kleine spoelworm kan een tussengastheer zijn voor Histomonas spp. Wormeieren die besmet worden met Histomonas spp kunnen gedurende een jaar besmet blijven. Bij kalkoenen is dit het belangrijkste gevolg van een infectie met de kleine spoelworm; klinische verschijnselen ten gevolge van de worminfectie zelf worden bij deze diersoort nauwelijks gezien.

Haarwormen

Naam Capillaria obsignata Capillaira caudinflata
Omvang wormeieren (µm) L: 44 – 46
B: 22 – 29
L: 47 – 58
B: 20 – 24
Lengte worm (mm) 7 – 13 (m)
10 – 18 (v)
9 – 18 (m)
12 – 25 (v)
PPP1 (dagen) 21 – 28
Rijping2 (dagen) 9 – 14 (direct)
14 – 21 (indirect)
Predilictieplaats Dunne darm & caeca
Verschijnselen Bloederige diarree, anemie, gewichtsverlies, legdaling en daling van het uitkomstpercentage.
Pathologie Ontsteking en verdikking krop en oesophagus en enteritis.

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.
2 Rijping = periode tussen uitscheiding van de eieren en infectieus worden van de eieren.

Haarwormen kunnen ernstige darmschade veroorzaken, omdat ze zich vasthechten aan het darmslijmvlies. Deze wormen kunnen in de hele darm voorkomen, maar beschadigingen worden vooral gezien in de dunne darm en caeca.

Na de uitscheiding van de wormeieren moeten ze rijpen om infectieus te worden. Dit gaat vrij snel waardoor de infectiedruk snel kan toenemen. Dit is de reden dat bij een infectie met deze wormen geadviseerd wordt om ook bij een lage EPG te behandelen of de dieren in ieder geval goed in de gaten te houden. De wormeitjes van haarwormen blijven minder lang infectieus dan de eieren van spoelwormen.

Gaapwormen

Naam Synagmus trachea
Omvang wormeieren (µm) L: 90
B: 49
Lengte worm (mm) 2 – 6 (m)
5 – 20 (v)
PPP1 (dagen) 16 – 20
Rijping2 (dagen) 8 – 14
Predilictieplaats Trachea
Verschijnselen Benauwdheid
Pathologie Ontsteking trachea met verdikking waar de mannelijke wormen aanhechten aan de mucosa.
Transportgastheren Slakken, regenwormen, kevers.

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.
2 Rijping = periode tussen uitscheiding van de eieren en infectieus worden van de eieren.

Gaapwormen zijn in tegenstelling tot de voorgaande wormen geen maagdarmwormen. Ze veroorzaken infecties van de trachea. Verschijnselen zoals benauwdheid worden vooral gezien bij jonge dieren, omdat de trachea hier relatief snel verstopt raakt door de wormen.

De cyclus verloopt wel via het maagdarmkanaal. De wormeieren worden opgehoest, doorgeslikt en uitgescheiden via de ontlasting. Een dier kan geïnfecteerd raken met deze worm door opname van het ei, de larve (L3) of een transportgastheer. De larven verplaatsen zich vervolgens via de bloedsomloop naar de luchtwegen.

De wormeitjes kunnen in de omgeving lang infectieus blijven. Er zijn zelfs rapporten bekend van larvale stadia die in de regenworm gedurende 4 jaar infectieus bleven. De wormen zijn te herkennen door de Y-vorm, die ontstaat omdat de mannelijke en vrouwelijke worm permanent in copulatie leven.

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-pluimvee-synagmus-trachea

Cestoden

Lintwormen (cestoden) vallen onder de platwormen. De eitjes worden niet individueel uitgescheiden, maar als proglottiden. Dit zijn segmenten van de worm die gevuld met eitjes afgestoten worden. Deze zijn lastig te onderscheiden in de faeces, vooral als ze ingedroogd zijn.

De ontwikkeling van lintwormen is afhankelijk van tussengastheren zoals kevers, vliegen en mieren en we spreken hier dus van een indirecte cyclus. De tussengastheren nemen de proglottiden op. Vervolgens komt de larve in het maagdarmkanaal van de tussengastheer uit het ei. Deze larve ontwikkelt zich tot cystercoid en blijft in de lichaamsholte van de tussengastheer totdat deze opgenomen wordt door de eindgastheer.

Lintwormen

Naam Raillietina spp. (grote lintworm)
Omvang wormeieren (µm) L: 94
B: 74
Lengte worm (mm) 15 – 38
PPP1 (dagen) 14 – 21
Predilictieplaats Dunne darm
Verschijnselen Zwakte, vermagering en legdaling.
Pathologie Enteritis met hyperplasie
Transportgastheren Kevers (o.a. tempexkever)
Vliegen
Mieren
Potentiële overdracht van Adenovirus
Reovirus

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.
2 Rijping = periode tussen uitscheiding van de eieren en infectieus worden van de eieren.

Deze wormen hechten zich met de kop vast aan de darmmucosa. Hierdoor kunnen ze schade aan de darm veroorzaken en zijn ze dus vrij pathogeen.
Omdat lintwormen een indirecte cyclus hebben is het in dit geval belangrijk niet alleen de worminfectie zelf te behandelen, maar ook maatregelen te nemen waarmee de tussengastheren, zoals de tempexkever, bestreden worden.

Anthelminthica

Benzimidazolen

De enige geregistreerde diergeneesmiddelen voor de behandeling van worminfecties bij kippen behoren tot de groep van de benzimidazolen. Benzimidazolen bestaan uit een imidazole ring gebonden aan een benzeen ring. Het werkingsmechanisme is gebaseerd op hun binding aan β-tubulines. Hierdoor wordt voorkomen dat microtubuli gevormd worden, welke belangrijk zijn voor het transport van nutriënten zoals glucose. Dit leidt tot een tekort aan ATP in de wormen en heeft als zodanig een biocide effect.

Benzimidazolen lossen slecht op in water. Dit zorgt voor een beperkte biologische beschikbaarheid. Na absorptie is het verdelingsvolume wel groot en wordt onder andere ook het centrale zenuwstelsel bereikt. Dit wordt verklaard door de goede vetoplosbaarheid. De plasma-eiwitbinding is ongeveer 50%. Benzimidazolen worden na conjugatie via de gal uitgescheiden.

Deze anthelmintica hebben een ruime veiligheidsindex en de kans op bijwerkingen is dus zelfs bij overdoseringen gering. Het is echter wel bekend dat het gebruik van fenbendazol bij duiven tijdens de rui veerbeschadigingen kan geven.

Flubendazol is niet alleen werkzaam tegen larven en volwassen nematoden en lintwormen, maar ook tegen nematodeneieren. In een recente studie is aangetoond dat flubendazole bij pluimvee werkzaam is tegen alle inwendige stadia van Ascaris galli (eieren, larven en volwassen wormen).

In deze studie van Tarbiat et al werd echter ook aangetoond dat de grote spoelworm na het ontwormen alweer snel terug gevonden kan worden in de mest; de larven kunnen na één week al weer gevonden worden, terwijl de volwassen stadia al na vier weken weer aanwezig kunnen zijn. Dit is een indicatie dat de prepatentperiode dus mogelijk aangepast moet worden naar vier weken, en roept de vraag op of het ook niet verstandig zou zijn het interval van ontwormen hierop aan te passen.

Wormen kunnen resistent worden tegen benzimidazolen. De resistentiefactor ligt waarschijnlijk op één gen en zorgt voor een modificatie van de β-tubulines. In de studie van Tarbiat et al (2016) werd echter geconcludeerd dat er nog geen tekenen van resistentie waren.

Strategisch ontwormen

De meeste pluimveehouders kiezen voor strategische ontworming. Hierbij worden de kippen met vaste intervallen ontwormd. Het standaard interval van ontwormen is zes weken. Uitzondering hierop is tijdens de opfok of bij een hoge infectiedruk. Hier wordt vaak iedere vijf weken ontwormd. Ontworming van kippen aan het eind van de opfokperiode zorgt ervoor dat ze ‘schoon’ naar het legbedrijf gaan.

Bovenstaand schema is gebaseerd op de prepatentperiode van de grote spoelworm. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat de cyclus van de grote spoelworm in leghennen ook in vier á vijf weken doorlopen kan worden. Zelfs na een effectieve ontworming worden er na ongeveer zeven dagen al larvale stadia aangetoond. Volwassen stadia en wormeieren kunnen al vanaf 28 dagen na ontworming worden gevonden. Het standaard ontwormschema van zes weken zou op basis hiervan mogelijk aangepast moeten worden.

Wanneer de wormbesmetting in een koppel veroorzaakt wordt door andere wormsoorten moet het ontwormschema hierop aangepast worden. Een effectieve ontworming betekent ontwormen binnen de prepatentperiode. Op deze manier wordt voorkomen dat er grote hoeveelheden wormeieren worden uitgescheden en dat de infectiedruk weer oploopt.
De geadviseerde intervallen zijn als volgt:

  • Grote spoelwormen: 4-5 weken
  • Kleine spoelwormen: 4 weken
  • Haarwormen, gaapwormen of lintwormen: 3 weken

Daarnaast kan men de mate van infectiedruk ook meenemen bij het opstellen van een ontwormschema. Klinische verschijnselen en productiedaling treden vaak alleen op bij massale infecties. Bij een lage infectiedruk is soms een tweede cyclus nodig voordat deze mate van infectie wordt bereikt. Behandeling is bij een lichte infectiedruk dan ook niet altijd nodig.

Ontwormen op basis van mestmonsters of sectie

Zoals hierboven al duidelijk is geworden, is het ideale ontwormschema afhankelijk van meerdere factoren. Mestonderzoek waarbij gekeken wordt naar het aantal wormeieren kan gebruikt worden om te bepalen wat het optimale ontwormschema op een specifiek bedrijf is. Hiervoor wordt het aantal eieren per gram faeces geteld (EPG – eggs per gram). Het is mogelijk om wormeieren te differentiëren na flotatie. De meeste wormeieren zijn goed van elkaar te onderscheiden. Alleen het onderscheid tussen de grote en kleine spoelwormeieren is moeilijk te maken; beide wordt vaak ingedeeld als Ascaris eieren. Standaard wordt het mestonderzoek iedere 6 weken uitgevoerd. Problemen in de koppel of een ziektegeschiedenis met wormproblemen kunnen echter aanleiding zijn vaker onderzoek uit te voeren.

Het is echter wel belangrijk om te realiseren dat het bepalen van een EPG niets zegt over de aanwezigheid van onvolwassen wormen, zoals die gevonden worden tijdens de prepatentperiode. Tijdens deze periode kunnen enorme hoeveelheden wormen in ontwikkeling zijn, maar is een EPG negatief.

Het behandeladvies is afhankelijk van de wormsoort die de infectie veroorzaakt en de gevonden EPG. Een overzicht wordt gegeven in de tabel hieronder.

Wormen EPG Behandeladvies
Spoelwormen 0 > EPG < 50 Afwachten tot volgend mestonderzoek
50 < EPG < 300 Direct behandelen
Mestonderzoek na de behandeling
EPG > 300 Direct behandelen
Behandeling herhalen na 4 weken
Haarwormen 0 > EPG < 50 Afwachten tot volgend mestonderzoek
EPG > 50 Direct behandelen
Behandeling herhalen na 3 weken
Lintwormen EPG > 0 Direct behandelen
Behandeling herhalen na 2 weken

Bij een lage EPG wordt vaak geadviseerd te wachten met behandelen tot na een volgend mestonderzoek. Het is echter wel belangrijk gedurende deze periode extra alert te zijn op mogelijke verschijnselen van worminfecties.

Naast mestonderzoek kan natuurlijk ook sectie een rol spelen bij het vaststellen van worminfecties. Het is echter wel belangrijk dat als er secties worden gedaan om de wormbelasting te bepalen, dit niet bij de zwakke dieren uit het koppel wordt gedaan. Deze dieren vertonen vaak ernstigere besmettingen en laesies dan de betere dieren waardoor een vertekend beeld kan ontstaan.

Referenties

  1. Afdeling-Duurzame-Landbouw-Ontwikkeling. (2011). Impact van worminfecties op de algemene gezondheidsstatus van leghennen in niet-kooisystemen: resultaten van ADLO demonstratieproject. Diergezondheidszorg Vlaanderen vzq.
  2. Berx, C., Helsen, L., Röttger, R., Wellens, M., Helsen, K., Verhaert, I.,Toelen, D. (2011). Wormbesmettingen bij leghennen in niet-kooihuisvesting – Resultaten van een demonstratieproject in de leghennenhouderij.
  3. Degudab, (2015). Advies Ontworming Moederdieren.
  4. Fidin, QP52A Anthelmintica tegen trematoden, nematoden en cestoden.
  5. Fidin, QP52C Anthelmintica tegen nematoden (rondwormen, spoelwormen).
  6. McDougald, L.R. (2008). Cestodes and nematodes. In Y.M. Saif (Ed.), Diseases of Poultry (Vol. 12th edition, pp. 1057-1066). Iowa, United States: Blackwell publishing.
  7. Reuvekamp, N., Mul, M., & Fiks-van Niekerk, T. (2008). Literatuurstudie naar wormen bij legpluimvee.
  8. Tarbiat, B., Jansson, D.S., Moreno, L., Lanusse, C., Nyland, M., Tydén, E., Höglund, J. (2016) The efficacy of flubendazole against different developmental stages of the poultry roundworm Ascaridia galli in laying hens. Veterinary Parasitology 218: 66-72.
  9. Thapa, S., Hinrichsen, L. K., Brenninkmeyer, C., Gunnarsson, S., Heerkens, J. L., Verwer, C., . . . Mejer, H. (2015). Prevalence and magnitude of helminth infections in organic laying hens (Gallus gallus domesticus) across Europe. Vet Parasitol, 214(1-2), 118-124. doi:10.1016/j.vetpar.2015.10.009.
  10. Tomza-Marciniak, A., Pilarczyk, B., Tobianska, B., & Tarasewicz, N. (2014). Gastrointestinal parasites of free-range chickens. Ann Parasitol, 60(4), 305-308.
  11. Van Meirhaeghe, H. (2010). Wormen bij leghennen in alternatieve huisvesting. Diergezondheidszorg Vlaanderen vzw.
  12. Wagenaar, J.P., & Bestman, M. (2005). Parasitaire wormen bij biologische leghennen – Onderzoek naar het voorkomen van maagdarmwormen op 13 biologische leghenbedrijven.
  13. Yazwinski, T.A., & Tucker, C.A. (2008). Nematodes and Acanthocephalans. In Y.M. Saif (Ed.), Diseases of Poultry (Vol. 12th edition, pp. 1025-1056). Iowa, United States: Blackwell publishing.

Lezing Prof. R. Ducatelle – Dysbiosis en antibioticavrije pluimveeproductie: een onmogelijke combinatie?

Tijdens het door Dopharma georganiseerde pluimveesymposium op 20 januari 2017 gaf Richard Ducatelle een zeer interessante lezing over dysbacteriose bij pluimvee. Richard Ducatelle is professor aan de universiteit van Gent en doet samen met zijn team onderzoek naar dit onderwerp. Het doel is niet alleen om meer inzicht te krijgen in de microflora van kippen en de functies van verschillende bacteriegroepen, maar ook in de maatregelen die genomen kunnen worden om bij te sturen.

Dysbacteriose

Bij kippen met pathologische afwijkingen in het maagdarmkanaal is er niet altijd sprake van een pathogene verwekker die verantwoordelijk is voor de problematiek. In die gevallen is er doorgaans sprake van dysbacteriose. De definitie van dysbacteriose is een microbiële disbalans. Dysbacteriose staat ook bekend als dysbiose, bacteriële enteritis en ‘feed passage syndrome’.

Hoewel de disbalans meestal van toepassing is op de bacteriële populatie in het maagdarmkanaal, kan dit ook van toepassing zijn op de bacteriën in de luchtwegen en op de huid.

Dysbacteriose in het maagdarmkanaal is een belangrijk probleem in de pluimveehouderij, omdat de darmflora onderdeel is van de eerste bescherming tegen pathogenen, en omdat het een rol speelt bij de vertering van het voer. Als de balans tussen bacteriën in het maagdarmkanaal verstoord wordt, kan dit bovendien leiden tot overgroei van één of meer verstorende bacteriekoloniën. Op dit moment zijn er, behalve de inzet van antibiotica, geen methoden om dysbacteriose te behandelen.

Pathologie

Tijdens sectie zijn er een aantal dingen die kunnen opvallen: dunne en fragiele darmwanden, waterige of schuimige inhoud en onverteerde voedseldelen in de darm, ballooning en een gebrek aan darmtonus. In ernstige gevallen kan ook roodheid van de serosa voorkomen. In tegenstelling tot bij necrotische enteritis, wordt er geen necrotisch materiaal gevonden in het maagdarmkanaal.

Diagnostiek

Op dit moment is het slechts mogelijk om 5 – 10% van de voorkomende bacteriën te kweken op bestaande voedingsbodems. Over de meeste bacteriën weten we dus niet zoveel. Om meer over dit onbekende deel van de microflora te weten te komen, kan er gebruik worden gemaakt van metagenomica. Hiervoor wordt een mestmonster genomen, waaruit DNA geïsoleerd wordt. Met behulp van een PCR wordt bepaald van welke bacteriën dit DNA afkomstig is. Het resultaat is een lange lijst met bacteriesoorten. Figuur 1 geeft hiervan een voorbeeld.

Figuur 1 Resultaat van metagenomica

Het is echter zeer lastig om de informatie die op deze manier wordt verkregen te interpreteren en te bepalen wat het belang is voor de gezondheid van het dier. Van een aantal bacteriën weten we dat ze ziekte kunnen veroorzaken, maar van een groot aantal bacteriën weten we dit niet. De universiteit van Gent wil dit inzichtelijk maken door te bepalen wat de functies van de verschillende bacteriegroepen in het maagdarmkanaal van kippen zijn. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de invloed van bepaalde factoren, zoals voerwijzigingen, op de microflora.

De microflora

De darmflora is per individu verschillend. Dit geldt zowel voor kippen als voor mensen. Er is echter wel een gelijkenis als je kijkt naar de groepen bacteriën. Bij alle diersoorten, inclusief kippen, komen de vier grootste groepen overeen. De grootste groep bestaat uit Firmicutes. Daarna volgen de groepen met Bacteroidetes,Proteobacteria en Verrucomicrobia.

Over de functies van deze bacteriegroepen bij kippen is helaas tot op heden nog niet zo heel veel bekend.

  • De Firmicutes vormen een groep (phylum) die vooral boterzuur produceert. Ook de clostridia vallen in deze categorie.
  • Bacteroidetes zorgen voor de afbraak van celwanden, vooral van plantencellen. Ze breken dus voor de kip onverteerbare polysachariden af en helpen daardoor mee met de vertering.
  • Onder de Proteobacteria vallen enkele potentieel pathogene bacteriën zoals Escherichia coli.
  • Verrucomicrobia breken mucus af. In de darmen zitten veel meer slijmbekercellen dan nodig voor de productie van de mucuslaag. De mucus kan door deze bacteriën gebruikt worden als energiebron. De afbraakproducten die ze maken zijn belangrijke voedingsstoffen voor andere bacteriën die in het maagdarmkanaal voorkomen.

Functionele genen

Naast het bepalen welke bacteriën voorkomen in de microflora, is het ook mogelijk om met een PCR te beoordelen wat de frequentie van bepaalde genen is. Zo is er door de onderzoeksgroep van Richard Ducatelle bijvoorbeeld gekeken naar de genen die coderen voor enzymen verantwoordelijk voor de productie van butyraat. Butyraat heeft verschillende functies in het lichaam:

  • het zorgt voor een verhoging van de secretie van mucus en antimicrobiële peptiden;
  • het vermindert de ernst van een ontstekingsreactie;
  • het verhoogt de integriteit van het epitheel en tight junctions in de darm;
  • het stimuleert de celdeling, regeneratie van epitheelcellen en de enzymproductie.

Uit onderzoek is gebleken dat de capaciteit om butyraat te produceren bij kuikens die moeilijk verteerbaar eiwit krijgen lager is dan bij kuikens die goed verteerbaar eiwit krijgen. De capaciteit om waterstofsulfide (H2S) te produceren is echter hoger.

H2S heeft verschillende fysiologische functies zoals het behouden van een goede spiertonus in de darmen. Wanneer er een overmaat aan H2S voorkomt, zijn er echter ook negatieve effecten. H2S remt dan de mitochondriën, cytochroom C oxide, de boterzuurverbranding en de mucusproductie. Daarnaast kan het zorgen voor beschadiging van het DNA in de epitheelcellen. Remming van de werking van de mitochondriën zorgt vervolgens voor een tekort aan energie in de epitheelcellen. Dat zorgt voor celdood en een daaropvolgende ontstekingsreactie.

Aan de hand van de bepaling van deze functionele genen kan dus beoordeeld worden welke enzymen het meest actief zijn. In de toekomst wordt het dan misschien mogelijk om hierop te sturen, bijv. indien nodig, door meer butyraat te verstrekken via het voer of water.

Toekomst

Door de studies van Richard Ducatelle en zijn team krijgen we steeds meer inzicht in de microflora van kippen. Ook zijn de resultaten van metagenomica steeds sneller beschikbaar. Een aantal jaar geleden moest hier nog een jaar op worden gewacht, nu zijn de resultaten binnen twee weken beschikbaar.

In de toekomst moet er echter nog meer duidelijk worden over de rol van de verschillende bacteriën en de correlatie tussen het wel of niet voorkomen van bepaalde bacteriën of bacteriegroepen en het optreden van gezondheidsproblemen. Het moet dan veel sneller duidelijk worden wanneer het aan te bevelen is om bij te sturen.

Tot slot moet er nog heel veel onderzoek worden gedaan naar deze mogelijkheden om bij te sturen. Welke invloed hebben verschillende componenten op de microflora en hoe kunnen deze componenten ingezet worden om de diergezondheid te verbeteren?

Conclusie

Dysbacteriose is een belangrijk en moeilijk te controleren probleem in de pluimveehouderij. In de toekomst wordt het misschien mogelijk om meer inzicht te krijgen in de etiologie van dit probleem, en de mogelijkheden om bij te sturen. Hiermee zou een grote bijdrage geleverd kunnen worden aan ‘Best Practice’ op pluimveebedrijven.

De toepassing van Amoxy Active® CTD 697 mg/g in drinkwater

Dopharma onderschrijft de ‘best practice’ gedachten van EPRUMA (European Platform for the Responsible Use of Medicines in Animals) in de ruimste zin van het woord. Centraal in de term best practice staan gezonde dieren en een gezonde veehouderij. Gezonde dieren zijn essentieel voor het waarborgen van dierenwelzijn, humane gezondheid en een optimaal rendement voor de pluimveehouder.
Best practice omvat goede veehouderijpraktijken en goede uitvoering van de diergeneeskunde (GVP). Een onderdeel hiervan is ook de correcte toepassing van diergeneesmiddelen. Bij pluimvee worden behandelingen meestal toegepast via het drinkwater.

Met de introductie van Amoxy Active® CTD 697 mg/g voor toepassing bij kippen, eenden en kalkoenen, wil Dopharma de correcte toediening van diergeneesmiddelen nog eens onder de aandacht brengen. Er zal hierbij natuurlijk speciale aandacht zijn voor het werkzame bestanddeel van Amoxy Active® CTD 697 mg/g, amoxicilline.

Voor de producteigenschappen verwijzen we u naar de productpagina op onze website.

De toepassing van diergeneesmiddelen via het drinkwater

Bij de juiste toepassing van diergeneesmiddelen via het drinkwater zijn een aantal factoren van belang, die allen in dit artikel aan bod komen:

  • dosering;
  • drinkwaterkwaliteit;
  • goede en schone leidingen;
  • kennis over de producteigenschappen van het diergeneesmiddel.

De dosering

Bij het toepassen van drinkwatermedicatie is de dosering een van de belangrijkste factoren voor een goed effect. Een goede drinkwaterdosering wordt bepaald aan de hand van:

  • de dosering in hoeveelheid werkzame stof of product in mg per kg lichaamsgewicht;
  • het lichaamsgewicht van de dieren in de stal;
  • de hoeveelheid drinkwater die per dag wordt opgenomen.

Hierbij kan ervoor gekozen worden de medicatie te verdelen over de gehele dag of gehele lichtperiode, of over een korte periode (zogenaamde pulsdosering).

Bij kuikens neemt het lichaamsgewicht erg snel toe. Daarnaast stijgt het lichaamsgewicht relatief veel harder dan de drinkwateropname, waardoor deze uit elkaar gaan lopen. Om deze reden wijzigt de drinkwaterdosering. De toename van lichaamsgewicht en wateropname worden weergegeven in Figuur 1.

Figuur 1 Verloop van gewicht, voer- en wateropname bij vleeskuikens

Om te illustreren hoe groot het effect van het toenemende lichaamsgewicht is op de drinkwaterdosering per 1000 liter water (eindoplossing), wordt in Figuur 2 een grafiek getoond met de hoeveelheid Amoxy Active® CTD 697 mg/g die toegediend zou moeten worden per 1000 liter water. Hierbij is gerekend met de dosering van 15 mg amoxicillinetrihydraat (19 mg product) per kg lichaamsgewicht per dag.

Figuur 2 Drinkwaterdosering van Amoxy Active® CTD 697 mg/g voor vleeskuikens in gram per 1000 liter water (eindoplossing) of 10 liter water (vooroplossing bij doseerapparaat op 10%)

Als een behandeling met Amoxy Active® CTD 697 mg/g bijvoorbeeld gestart zou worden op dag 20, zou je op de eerste dag van de behandeling een hoeveelheid van 906 gram product per 1000 liter water moeten geven, terwijl deze hoeveelheid op dag 22 al is toegenomen tot 966 gram product per 1000 liter water.

 

Doseringswijzer

Dopharma heeft voor het berekenen van de dosering de doseringswijzer ontwikkeld. Deze is te vinden via www.doseringswijzer.nl. U kunt hier de dosering berekenen voor vleeskuikens. U kiest het product, de leeftijd van de dieren, het aantal dieren en de gewenste dosering. Vervolgens doet de doseringswijzer een suggestie voor de drinkwater- (of voer)opname gedurende de gehele behandelperiode, die overgenomen of aangepast kan worden.
De doseringswijzer berekent dan de hoeveelheid van het product dat in totaal nodig is, maar ook de gemiddelde hoeveelheid product per dag en per 1000 liter water. Hierbij wordt rekening gehouden met de toename in lichaamsgewicht gedurende de behandeling. De individuele waardes van de berekening worden echter niet weergegeven, alleen het gemiddelde.
In Tabel 1 wordt een overzicht getoond van de dosering per dag en het gemiddelde zoals het wordt weergegeven in de doseringswijzer.

Op dit moment is het nog niet mogelijk om de dosering voor eenden en kalkoenen te berekenen in de doseringswijzer, maar deze functionaliteit zal gedurende de loop van dit jaar worden toegevoegd.

Drinkwaterkwaliteit

De drinkwaterkwaliteit is van groot belang wanneer er gemedicineerd wordt; niet alleen voor de oplosbaarheid, maar ook voor de stabiliteit van het werkzame bestanddeel na oplossen. Daarnaast kan een afwijkende drinkwaterkwaliteit van invloed zijn op de smaak, zeker in combinatie met bepaalde diergeneesmiddelen. De eisen die worden gesteld aan goed drinkwater zijn te vinden op de website van de Gezondheidsdienst voor dieren en worden weergegeven in Tabel 2.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van leidingwater, mag men er vanuit gaan dat het drinkwater van voldoende kwaliteit is. Toch wordt geadviseerd om minimaal één keer per jaar water te laten onderzoeken op verschillende punten in de stal. Bij het gebruik van bronwater moet dit regelmatig worden gecontroleerd.
Ook IKB kip en IKB ei stellen eisen aan het drinkwater en de analyse hiervan. De grenswaarden die worden gehanteerd staat in de laatste kolom van Tabel 2.

Bij twijfel over de kwaliteit van het bronwater wordt geadviseerd om gedurende de behandeling tijdelijk gebruik te maken van leidingwater.

Drinkwaterleidingen

Drinkwaterleidingen kunnen uiteraard van verschillende materialen zijn gemaakt. Metalen leidingen kunnen na verloop van tijd corrosie vertonen, wat kan zorgen voor de afzetting van metaalzouten in het water. In delen van de drinkwaterleiding kunnen dan hoge concentraties worden bereikt, wat van invloed kan zijn op de fysische en/of chemische stabiliteit van het diergeneesmiddel.

Reiniging

Naast de kwaliteit van het drinkwatersysteem zelf, is ook het reinigen van de waterleidingen erg belangrijk. De meeste problemen met drinkwatermedicatie worden namelijk veroorzaakt door organische verontreiniging van het drinkwatersysteem.
Elk systeem wordt verontreinigd met micro-organismen zoals bacteriën en schimmels, en stof. In het drinkwatersysteem gaan deze micro-organismen zich vermenigvuldigen, maar de snelheid waarmee dit gebeurd is afhankelijk van de temperatuur, de aanwezige nutriënten, eventuele groei-remmende factoren en de snelheid waarmee het water door de leidingen stroomt. Bestanddelen van aanvullende diervoeders en diergeneesmiddelen kunnen dienen als voedingsbron, maar ook eiwitten die voorkomen in stof zijn een belangrijke nutritionele bron. Groei-remmende factoren zijn bijvoorbeeld reinigingsmiddelen of antibiotica.

Zorg er altijd voor dat de leidingen schoon zijn op het moment dat er gestart wordt met een behandeling en dat ze gereinigd worden aan het eind van de behandeling. Daarnaast verdient het aanbeveling om de emmer met de vooroplossing goed af te dekken met een deksel om te voorkomen dat er stof in de vooroplossing komt.

Biofilm

In sommige gevallen vormen micro-organismen een slijmlaag, waardoor ze goed kunnen hechten aan de leidingen en beschermd worden tegen invloeden van buitenaf. Dit noemen we een biofilm. Bacteriën waarvan bekend is dat ze biofilms kunnen maken zijn onder andere E. coli, Salmonella spp., Campylobacter spp en Pseudomonas aeruginosa. Biofilms worden niet altijd geproduceerd door pathogene bacteriën, maar ook wanneer ze gemaakt worden door een commensaal, kunnen pathogenen hier wel van profiteren.
In drinkwaterleidingen kan biofilm leiden tot verstoppingen van drinknippels of zelfs hele leidingen. In een recente Belgische studie is aangetoond dat in 63% van de monsters die genomen zijn aan de binnenkant van de leidingen op pluimveebedrijven micro-organismen aanwezig zijn in combinatie met nutriënten (eiwitten, koolhydraten of uronzuren), wat indicatief is voor de aanwezigheid van een biofilm.

Producteigenschappen: amoxicilline

Oplosbaarheid

Amoxicillinetrihydraat is een (bijna) wit en geurloos poeder.
De oplosbaarheid in water is het best bij een hoge pH of een lage pH.

De producten van Dopharma met amoxicilline bevatten pH-verhogende stoffen, die zorgen voor een verbetering van de oplosbaarheid. Bij de hoog geconcentreerde Amoxy Active® 697 mg/g en Amoxy Active® CTD 697 mg/g, kan het echter nodig zijn de pH verder te verhogen. Dopharma biedt hiervoor Metasol aan.

Stabiliteit

Er zijn enkele factoren die de stabiliteit van amoxicilline negatief kunnen beïnvloeden.

  • Hitte
    Het gebruik van warm of heet water moet daarom ook worden afgeraden. Als toch wordt gekozen voor het gebruik van warm water i.v.m. de verbeterde oplosbaarheid bij een hogere temperatuur, dan moet het product eerst worden opgelost in een kleine hoeveelheid warm (niet heet) water. Daarna wordt het direct verdund met koud water om de blootstelling aan het warme water zo veel mogelijk te beperken.
  • Een hoge hardheid
    Los amoxicilline bij voorkeur op in zacht water (< 10°dH).
  • De pH
    De stabiliteit van amoxicilline is optimaal bij een pH van 4,5. Bij een pH hoger dan 8 zal de degradatie van amoxicilline versneld optreden.
  • Interacties met metaal
    Contact van penicillineoplossingen met metaal en het gebruik van metalen drinkwatersystemen kunnen de stabiliteit van penicilline negatief beïnvloeden. Om deze reden wordt het gebruik van kunststof waterleidingen en emmers aanbevolen.
    De stabiliteit van amoxicilline bij verschillende hardheden en temperaturen wordt weergegeven in Figuur 3.

Als er degradatie optreedt, zal een oplossing met amoxicilline verkleuren van kleurloos naar bruingeel.
In verband met de mogelijke degradatie van de werkzame stof wordt altijd geadviseerd om een oplossing met amoxicilline nooit langer dan 12 uur te bewaren. Dit is ook opgenomen in de SPC van Amoxy Active® CTD 697 mg/g.

Figuur 3 Stabiliteit van oplossingen met amoxicilline bij verschillende hardheid en temperatuur

Conclusie

Zoals u hierboven kunt lezen, is het belangrijk om te werken met goed drinkwater en goede en schone materialen. Daarnaast is het essentieel om de producteigenschappen in acht te nemen. De belangrijkste adviezen voor het toepassen van amoxicilline in drinkwater zijn door Dopharma samengevat in een oplosbaarheidsflyer.

Referenties

1. Gezondheidsdienst voor dieren – Grenswaarden veedrinkwater. https://www.gddiergezondheid.nl/diergezondheid/management/drinkwater/referentiewaarden%20veedrinkwaterkwaliteit.
2. Maes, S., Vackier, T., Huu, S.N., Heyndrickx, M., Steenackers, H., Sampers, I., Raes, K., Verplaetse, A., de Reu, K. (2019) Occurrence and characterisation of biofilms in drinking water systems of broiler houses.
Dit artikel is verder gebaseerd op laboratoriumonderzoeken uitgevoerd door Dopharma research.

Stabiliteit drinkwatermedicatie

Invloed van biociden op gemedicineerd drinkwater

In Nederland worden diergeneesmiddelen voor varkens en pluimvee relatief vaak toegediend via het drinkwater. Tegelijkertijd worden op varkens- en pluimveebedrijven ook vaak biociden gebruikt om het gebruikte bronwater te ontsmetten of om de drinkwaterleidingen te reinigen. Onlangs onderzocht het Franse ANSES de invloed van natriumhypochloriet en waterstofperoxide op enkele veelgebruikte antibiotica. In dit artikel delen we de resultaten van dit onderzoek.

Toename van drinkwatermedicatie in Europa

Indien groepen varkens, kippen of kalkoenen met een diergeneesmiddel behandeld moeten worden, kiest men in Nederland vaak voor toediening via het drinkwater. Het gebruik van deze toedieningsweg is ook voor antibiotica de afgelopen tien jaar gestegen. Dit komt doordat sindsdien in Nederland geen antibiotica bevattende premixen meer in het voer gemengd worden. In verschillende andere Europese landen wordt de toedieningsweg via het voer nog wel veel gebruikt. Hieronder ziet u een grafiek uit het meest recente ESVAC-rapport1. In deze grafiek worden de verschillende toedieningsvormen van antibiotica bij voedselproducerende dieren weergegeven voor 31 Europese landen in 2017. Te zien is dat van het totale antibioticumgebruik de orale toedieningsweg in de meeste landen het belangrijkste is. Daarnaast zien we grote verschillen per land in de toepassing van premixen.

Grafiek antibioticumgebruik per land Europa

Sinds vorig jaar zien we echter in enkele “premix-landen” een verschuiving van voermedicatie naar drinkwatermedicatie. Hiermee wordt geanticipeerd op de nieuwe Europese diergeneesmiddelenverordening2 die in januari 2022 van kracht wordt. Hierin worden namelijk bepaalde restricties opgelegd voor het gebruik van feedmixen met antibiotica. Zo mag er slechts voor een duur van twee weken voorgeschreven worden en mogen er geen antibiotica bevattende feedmixen gecombineerd worden. Belangrijker nog is dat het preventief gebruik van antibiotica in de gehele EU verboden wordt.

Prudent use

Drinkwatermedicatie heeft vele voordelen ten opzichte van voermedicatie en past ook beter in het verantwoord en rationeel gebruik van antibiotica. Zo kan een behandeling snel gestart worden en kan een behandeling beperkt worden tot één of enkele afdelingen binnen een bedrijf. Het toepassen van drinkwatermedicatie vereist echter wel een deugdelijke installatie (een goed werkende doseerpomp), nauwkeurig doseren en een goede hygiëne. Daarnaast is het belangrijk om de kwaliteit en de eigenschappen van het gebruikte drinkwater te kennen. Eigenschappen van het drinkwater kunnen namelijk van invloed zijn op de oplosbaarheid en stabiliteit van het gebruikte diergeneesmiddel.

Recent onderzoek van ANSES: CABALE-project 2019

Biociden of ontsmettingsmiddelen worden veelvuldig gebruikt in drinkwater voor zowel mensen als dieren. Bij gebruik van bronwater bij dieren wordt er vaak op het veehouderijbedrijf zelf een biocide aan het water toegevoegd. De kwaliteit van drinkwater is immers belangrijk voor de gezondheid van de dieren en daarmee ook voor de productie van veilig voedsel. Twee veel gebruikte biociden zijn natriumhypochloriet en waterstofperoxide. Behalve voor het ontsmetten van de bron worden deze biociden ook gebruikt voor het reinigen van de drinkwaterleidingen. Maar wat is eigenlijk het effect van deze biociden op de stabiliteit van de gebruikte diergeneesmiddelen in drinkwater?
Om dit te onderzoeken en met in het achterhoofd de verschuiving van behandeling via voer naar behandeling via drinkwater, onderzocht het Franse ANSES de invloed van twee biociden op drinkwatermedicatie in het CABALE-project3. De resultaten van dit onderzoek zijn onlangs gepubliceerd en worden hieronder samengevat.

Materiaal en methoden

Van zes veelgebruikte antibiotica werd de stabiliteit in drinkwater onderzocht wanneer deze in combinatie met natriumhypochloriet (0,5 ppm actief chloor) of waterstofperoxide (50 ppm) werden gebruikt. De stabiliteit van doxycycline, amoxicilline, sulfadiazine (+ trimethoprim), sulfadoxine (+ trimethoprim), tiamuline en colistine werd vergeleken in oplossingen met en zonder biocide.

  • Er werd zowel zacht water met een lage pH (3,4 ⁰dH, pH 6) als hard water met een hoge pH (19,6⁰ dH, pH 8) gebruikt en er werden oplossingen met verschillende concentraties diergeneesmiddel getest (zowel geconcentreerde vooroplossingen als verdunde eindoplossingen; conform SPC).
  • De geconcentreerde vooroplossingen werden op drie tijdstippen onderzocht: direct na oplossen (T0), 6 uur later (T6) en 24 uur later (T24).
  • De verdunde eindoplossingen werden direct na het doorverdunnen onderzocht op T0’ en T24’ én zes uur later op respectievelijk T6’ en T30’.
  • Een oplossing werd als onstabiel beschouwd indien er ≥ 10% van de werkzame stof verdwenen was (p<0,05).

Resultaten

Bij gebruik van waterstofperoxide als biocide zag men alleen bij amoxicilline degradatie optreden. Dit gebeurde zowel in hard als in zacht water. De degradatie van amoxicilline varieerde van 12% tot 73%. Bij doxycycline, tiamuline, colistine en beide sulfonamiden zag men geen afbraak.
Het gebruik van natriumhypochloriet had echter een significant effect op bijna alle werkzame stoffen. Alleen de sulfonamiden bleven stabiel. Het gebruik van natriumhypochloriet in hard water met een hoge pH veroorzaakte meer degradatie dan in zacht water met een lage pH. Een mogelijke reden kan zijn dat in hard water met een hoge pH meer natriumhypochloriet nodig is om tot 0,5 ppm actief chloor te komen. Indien men echter een zuur diergeneesmiddel toevoegt aan dit harde water, zal de pH van de oplossing dalen en zal er vervolgens meer actief chloor beschikbaar komen. Hierdoor kan er meer actief chloor inwerken op het diergeneesmiddel met meer degradatie tot gevolg.

Conclusie

Deze studie laat zien dat er rekening gehouden moet worden met degradatie van antibiotica indien tegelijkertijd biociden in het drinkwater worden gebruikt. De gevonden resultaten kunnen echter niet geëxtrapoleerd worden naar alle producten met dezelfde werkzame stoffen omdat er soms een duidelijk verschil werd gezien tussen producten met dezelfde werkzame stof (maar met een andere formulering). Opvallend was dat van de geteste antibiotica alleen sulfonamiden niet werden afgebroken in de testomstandigheden.

Advies

Indien een reactie met biociden leidt tot afbraak van de werkzame stof, dan heeft dat tot gevolg dat er te laag gedoseerd wordt. Dit zal de effectiviteit van de behandeling beïnvloeden en zal de kans op inductie van antibioticaresistentie verhogen.
Behalve deze negatieve effecten is er nog een ander gevaar dat ontstaat bij degradatie van diergeneesmiddelen door invloed van biociden. Bij degradatie van de werkzame stof ontstaan namelijk degradatieproducten. Soms hebben deze degradatieproducten nog enige gewenste activiteit maar er kunnen ook toxische afbraakproducten gevormd worden. Er zijn gevallen bekend waarbij deze toxische afbraakproducten ernstige klinische symptomen bij dieren hebben veroorzaakt.
Ons advies voor veehouders en dierenartsen is derhalve om goed op de hoogte te zijn van de drinkwaterkwaliteit op veehouderijbedrijven. Dit is niet alleen belangrijk voor de gezondheid en de productie van de dieren maar ook wanneer drinkwatermedicatie wordt toegepast. Hierbij zijn o.a. hardheid en pH belangrijk voor de oplosbaarheid en stabiliteit van de diergeneesmiddelen. Ook moet er rekening gehouden worden met het gebruik van biociden. Deze worden in de praktijk vaak toegepast om bronwater te ontsmetten.
Indien er een diergeneesmiddel via het drinkwater toegediend moet worden is het verstandig om (tijdelijk) leidingwater te gebruiken. Indien dit niet mogelijk is en de kwaliteit van het gebruikte bronwater dit toelaat kan men tijdelijk, zolang er gemedicineerd drinkwater wordt verstrekt, het drinkwater niet ontsmetten. Als de kwaliteit van het bronwater het niet toelaat om niet te ontsmetten dan is het raadzaam om tijdens de drinkwatermedicatie de laagst mogelijke dosering van het ontsmettingsmiddel te gebruiken of een andere toedieningsweg te kiezen.

Referenties

1. European Medicines Agency, European Surveillance of Veterinary Antimicrobial Consumption, 2019, Sales of veterinary antimicrobial agents in 31 European countries in 2017, (EMA/294674/2019)
2. Regulation (EU) 2019/6 of the European Parliament and of the Council of 11 December 2018 on veterinary medicinal products and repealing Directive 2001/82/EC, (http://data.europa.eu/eli/reg/2019/6/oj)
3. Guichard P et al. Impact du traitement des eaux d’abreuvement des porcs, des volailles et des lapins par les biocides sur la stabilité des antibiotiques. Maisons-Alfort Cedex: ANSES-project CABALE; 2019. Beschikbaar via: https://www.anses.fr/fr/system/files/Article%20cadre%20Cabale.pdf

Necrotische enteritis en necro-haemorrhagische enteritis bij vleeskuikens

Necrotische enteritis is een belangrijke aandoening in vleeskuikens en kalkoenen, maar wordt ook gevonden bij leghennen en ouderdieren. Het wordt veroorzaakt door toxinen en enzymen die worden geproduceerd door pathogene C. perfringens stammen. In het veld zien we verschillende klinische vormen van deze aandoening. Een studiegroep van de vakgroep pathologie, bacteriologie en pluimveeziekten van de faculteit Diergeneeskunde in Gent (België) hebben recent een artikel gepubliceerd over het onderscheid tussen deze twee klinische vormen van necrotische enteritis (Goossens et al. 2020). In dit artikel willen we u een korte samenvatting van dit artikel aanbieden.

Necrotische enteritis wordt gekenmerkt door necrose van de dunne darm. In 2019 hebben we een artikel geschreven over de verschillende toxinotypes van C. perfringens. Het netB-producerende toxinotype G werd gezien als belangrijkste oorzaak van necrotische enteritis bij pluimvee. U kunt dit artikel nalezen op onze website.

Alhoewel toxinotype G hier werd gezien als de veroorzaker van necrotische enteritis, zijn er echter ook nog onderzoeksgroepen die netB-negatieve toxinotype A stammen isoleren uit kippen met deze aandoening. Wanneer andere dieren geïnfecteerd worden met deze stammen, ontwikkelen ze ook verschijnselen. Dit ondersteunt de hypothese dat deze stammen pathogeen zijn. Het opnieuw isoleren van dezelfde stam uit de experimenteel geïnfecteerde dieren is nog niet beschreven. De postulaten van Koch zijn dus nog niet volledig vervuld.

Naast het feit dat er dus twee verschillende C. perfringens toxinotypes worden geïsoleerd, zijn er ook twee verschillende klinische uitingen van de ziekte bij necropsie: een hemorragische en een niet hemorragische vorm. Beide worden hieronder verder uitgelegd.

Niet hemorragische necrotische enteritis

  • De niet hemorragische vorm is de best schreven en meest algemeen aanvaarde vorm van necrotische enteritis.
  • Deze vorm kenmerkt zich vooral door subklinische infecties die met name gepaard gaan met slechte productieresultaten.
  • Laesies worden vooral gevonden in het jejunum en ileum en worden beschreven als samenvloeiende mucosale necrose, vaak bedekt door een pseudomembraan.
  • Deze vorm wordt veroorzaakt door netB-positieve toxinotype G stammen.

Necro-hemorragische enteritis

  • De necro-hemorragische vorm van deze aandoening is de minder vaak beschreven vorm.
  • Deze vorm van necro-hemorragische enteritis wordt gekenmerkt door acute sterfte. Subklinische casussen zijn niet beschreven.
  • Laesies worden ook bij deze variant vooral gevonden in het jejunum en ileum, maar met het grote verschil dat ze omschreven worden als hemorragisch; er worden grote hoeveelheden bloed gevonden in het mesenterium. Als er naar de mucosa wordt gekeken, komen de macroscopische laesies overeen met die van de niet hemorragische vorm van necrotische enteritis; samenvloeiende mucosale necrose die vaak bedekt wordt door een pseudomembraan.
  • Necro-hemorragische enteritis lijkt gerelateerd te zijn aan infecties met specifieke netB-negatieve perfringens type A stammen. Er zijn overeenkomsten met boviene necro- hemorragische enteritis, veroorzaakt door toxinotype A stammen.

In onderstaande afbeelding kunt u een afbeelding zien van een typische necropsie van een vleeskuiken met ernstige niet hemorragische (A) of necro-hemorragische (B) enteritis (Goossens et al. 2020).

Figuur 1 Necropsie van een vleeskuiken met ernstige niet hemorragische (A) of necro-hemorragische (B) enteritis (Goossens et al. 2020)

Vanwege de verwarring die ontstaat door het gebruik van één naam voor deze syndromen, wordt door de onderzoeksgroep van Goossens voorgesteld om de hemorragische vorm van de ziekte te hernoemen tot necro-hemorragische enteritis.

Dopharma

De verschillenden varianten van necrotische enteritis kunnen ernstige problemen veroorzaken voor pluimveehouders. Als een behandeling geïndiceerd is, wordt het aangeraden om smal spectrum antibiotica te gebruiken. Dopharma heeft een smal spectrum penicilline in het assortiment: Phenoxypen® WSP.

Referentie

  1. Goossens, E., Dierick, E., Ducatelle, R., van Immerseel, F. (2020) Spotlight on avian pathology: untangling contradictory disease descriptions of necrotic enteritis and necro-haemorrhagic enteritis in broilers. Avian pathology DOI /10.1080/03079457.2020.1747593.
Dopharma
Privacyoverzicht

Deze site maakt gebruik van cookies, zodat wij je de best mogelijke gebruikerservaring kunnen bieden. Cookie-informatie wordt opgeslagen in je browser en voert functies uit zoals het herkennen wanneer je terugkeert naar onze site en helpt ons team om te begrijpen welke delen van de site je het meest interessant en nuttig vindt.

Voor meer informatie, zie ook ons privacy statement.