D-Cloprostenol

Indupart is een oplossing voor injectie en is geregistreerd voor gebruik in runderen, varkens en paarden. Indupart bevat als werkzame stof 75 µg D-cloprostenol per ml. In dit artikel willen we u wat meer vertellen over de werkzame stof D-cloprostenol.

Prostaglandine

Prostaglandine is een veel gebruikt hormoon in de diergeneeskunde. Het hormoon prostaglandine F2α (PGF2α) oefent in het vrouwelijk landbouwhuisdier op twee manieren invloed uit.

  1. Allereerst bezit PGF2α een luteolytisch effect (zie afbeelding 1). Een stijging in de PGF2α plasmaconcentratie veroorzaakt regressie van een eventueel aanwezig corpus luteum indien deze zich in de refractaire periode bevindt.
  2. Daarnaast oefent PGF2α invloed uit op het myometrium. De contractiliteit van de uterus wordt groter wanneer de plasmaconcentratie van PGF2α stijgt.

Deze effecten van PGF2α kunnen nagebootst worden wanneer men een PGF2α preparaat parenteraal toedient.

ts_cloprostenol_oestrische_cyclus

Afbeelding 1 De oestrische cyclus

Cloprostenol

Er bestaan diverse synthetische analogen van PGF2α. Cloprostenol is één van deze synthetische analogen en bezit van alle bekende PGF2α analogen de meeste activiteit. Cloprostenol heeft, net als natuurlijk prostaglandine, een luteolytische werking en bewerkstelligt door middel van luteolyse zowel een functionele als een morfologische regressie van het corpus luteum.

Isomeren

Alle synthetische analogen van prostaglandine zijn een racemisch mengel. Dit betekent dat ze twee isomeren bevatten in een verhouding van 1:1. Ook cloprostenol is dus een racemisch mengsel van twee isomeren: D-cloprostenol en L-cloprostenol. D-cloprostenol en L-cloprostenol zijn optische isomeren van elkaar (zie afbeelding 2). Ze vormen elkaars spiegelbeeld en bezitten elk dan ook andere eigenschappen. Uit het onderzoek van Kral et al. (1988) is gebleken dat enkel D-cloprostenol luteolytische activiteit bezit. Na toediening van D-cloprostenol wordt er een daling van de progesteronconcentratie in het plasma waargenomen, terwijl  toediening van L-cloprostenol deze daling niet bewerkstelligt. Dit heeft te maken met de vorm van de prostaglandine receptoren. Deze is dusdanig dat L-cloprostenol hier niet op past en hier dus ook geen effect op kan hebben. D-cloprostenol is daarom ook vele malen effectiever in het bewerkstelligen van luteolyse dan het racemische mengel DL-cloprostenol.

cloprostenol_voorbeeld_optische_isomeren_bron_chemhume_co_uk

Afbeelding 2 Voorbeeld optische isomeren [Chemohume.co.uk]

D-cloprostenol

Tegenwoordig is het mogelijk om D-cloprostenol uit het racemische mengsel te isoleren. Zoals hierboven beschreven werkt enkel D-cloprostenol luteolytisch en is de werkzame stof D-cloprostenol daarom dus effectiever dan DL-cloprostenol. Als gevolg hiervan is er dus minder werkzame stof nodig om hetzelfde effect te bewerkstelligen. Minder werkzame stof houdt ook in dat er een lagere kans op bijwerkingen is en dat het product een lagere toxiciteit heeft.

Referenties

  1. Cuervo-Arango, J.; Newcombe, J. R. (2012) Relationship between dose of cloprostenol and age of corpus luteum on the luteolytic response of early dioestrous mares: a field study. Reproduction in Domestic Animals, 47(4), 660-665.
  2. Král, J.; Bílek, P.; Myšičková, S.; Borovička, A.; Píchová, D.; Ševčík, B (1988) The effect of optically active isomers of cloprostenol on the secretory activity of corpus luteum. Biologizace a Chemizace Živočišné Výroby, Veterinaria 24(3), 217-221
  3. Re, G.; Badino, P.; Novelli, A.; Vallisneri, A.; Girardi, C.(1994) Specific binding of dl-cloprostenol and d-cloprostenol to PGF2α receptors in bovine corpus luteum and myometrial cell membranes. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics, 17(6), 455-458

Maagzweren bij paarden; ECEIM consensus statement

In 2015 publiceerde het “European College of Equine Internal Medicine (ECEIM)” een nieuwe “consensus statement” betreffende maagzweren bij volwassen paarden. Dit “consensus statement” is geschreven door B.W. Sykes, M. Hewetson, R.J. Hepburn, N. Luthersson en Y. Tamzali, gepubliceerd in het “Journal of Veterinary Internal Medicine” (29:1288-1299) en vrij verkrijgbaar als “open access” artikel. Hieronder een samenvatting.

Terminologie

“Equine Gastric Ulcer Syndrome” (EGUS) is de algemene term welke gebruikt wordt om alle erosieve en ulceratieve aandoeningen van de paardenmaag te omschrijven. Er worden op basis van de betrokken regio twee hoofdgroepen onderscheiden: “Equine Squamous Gastric Disease” (ESGD) en “Equine Glandular Gastric Disease” (EGGD).

ESGD wordt weer verder onderverdeeld in primair ESGD en secundair ESGD. Primair ESGD komt voor bij paarden met een normale maaglediging, terwijl secundair ESGD voorkomt bij paarden met een vertraagde maaglediging door onderliggende pathologie zoals een pylorusstenose. EGGD wordt nader omschreven aan de hand van de anatomische locatie en het uiterlijk van de laesie.

Prevalentie

De prevalentie van maagzweren varieert per ras, gebruiksdoel en niveau van training. Ook is er een verschil in prevalentie tussen ESGD en EGGD. ESGD heeft de hoogste prevalentie bij renpaarden (Engels volbloed). Wat betreft de prevalentie van EGGD is er minder bekend. De meeste laesies worden gevonden binnen het antrum pyloricum.

Epidemiologie

In diverse studies is er een verband aangetoond tussen de aanwezigheid van maagzweren en ras. De invloed van leeftijd en geslacht is inconsistent, wat suggereert dat andere factoren, zoals intensiteit en duur van de training, zwaarder wegen. Andere factoren waarvan beschreven is dat ze een mogelijke risicofactor zijn, worden hieronder beschreven.

  • Van weidegang wordt aangenomen dat het risicoverlagend werkt, maar het ondersteunend bewijs is tegenstrijdig.
  • Ook ongelimiteerde/frequente toegang tot ruwvoer wordt beschouwd als een manier om het risico op EGUS te reduceren, maar wederom is sterk ondersteunend bewijs afwezig. Bevindingen suggereren dat de impact van ruwvoer zonder reductie in overige risicofactoren wellicht minder groot is dan gedacht. ESGD wordt meer waarschijnlijk wanneer er enkel stro als bron van ruwvoer aangeboden wordt. Dit suggereert dat ook het type ruwvoer van invloed is.
  • Een verhoging van het interval (> 6 uur) tussen ruwvoermaaltijden, wanneer vergeleken met een meer frequent (< 6 uur) ruwvoeraanbod, vergroot het risico op ESGD.
  • Een verhoogde zetmeelopname is consistent geassocieerd met een verhoogd risico op ESGD in dieren opererend op verschillende trainingsniveaus.
  • Intermitterende watertoegang verhoogt het risico op EGUS.
  • Vasten is een veelvuldig beschreven risicofactor voor ESGD. Intermitterend vasten veroorzaakt en verergert de ernst van ESGD.

Meer grootschalig onderzoek is nog nodig om de epidemiologie achter EGUS, vooral EGGD, beter te begrijpen.

Klinische symptomen

Maagzweren bij het volwassen paard worden geassocieerd met een breed scala aan klinische symptomen: verminderde eetlust, langzamer eten, slechte lichaamsconditiescore of gewichtsafname, chronische diarree, slechte vacht, tandenknarsen, gedragsveranderingen, acute of terugkerende koliek en slecht presteren. Er is echter geen sterke epidemiologische onderbouwing voor de correlatie tussen het aanwezig zijn van deze verschijnselen en het optreden van maagzweren.

Er wordt geconcludeerd dat een breed scala aan klinische symptomen kan voorkomen bij individuele EGUS-gevallen. Op populatieniveau zijn verschillende gradaties van verminderde eetlust en een slechte lichaamsconditiescore het meest voorkomend. Gedragsveranderingen, inclusief stereotypieën, zijn inconsequent, maar niet ongebruikelijk. EGUS zou ook kunnen bijdragen aan verslechterd presteren, maar gezien de grote aantallen factoren die hiertoe kunnen bijdragen, moeten andere factoren ook in overweging genomen worden. Verschillen in klinische symptomen tussen ESGD en EGGD zijn momenteel nog onbekend. Ondanks de grote verscheidenheid aan mogelijk aanwezige symptomen zijn al deze symptomen slecht gecorreleerd aan de aanwezigheid van EGUS. Het diagnosticeren van EGUS op basis van de aanwezigheid van “karakteristieke” symptomen zou dan ook vermeden moeten worden.

Diagnose

Gastroscopie blijft de enige betrouwbare ante-mortem methode voor het definitief vaststellen van maagzweren. De hele maag, inclusief pylorus en het proximale duodenum, behoort meegenomen te worden in het onderzoek, daar laesies in deze regio’s gemakkelijk gemist kunnen worden.

Er bestaat geen verband tussen de aanwezigheid van ESGD en EGGD. De aanwezigheid van de één kan niet dienen als indicatie voor de aan- of afwezigheid van de ander.

Er zijn momenteel geen betrouwbare hematologische of biomechanische markers beschikbaar voor het stellen van de diagnose.

Ulcer gradering

Het 0-4 “Equine Gastric Ulcer Council”-systeem wordt aangeraden als standaard scoringssysteem voor ESGD.

Wegens gebrek aan data ter onderbouwing van de validiteit van een hiërarchisch graderingssysteem voor EGGD, wordt het gebruik van dit type gradering momenteel niet aangeraden. Voor EGGD wordt het aangeraden de laesie te omschrijven aan de hand van aan- of afwezigheid, anatomische locatie, verspreiding en uiterlijk.

De grootste uitdaging is het beoordelen van de klinische relevantie van de gevonden individuele laesies. Er is weinig bewijs dat de aanwezigheid en gradatie van de laesies correleert met de aanwezige klinische symptomen. De clinicus moet proberen de uitslag van de endoscopie te interpreteren in samenhang met het complete klinische beeld, de geschiedenis, etc.

Pathofysiologie

ESGD wordt veroorzaakt door een verhoogde blootstelling van de squameuze mucosa aan zuren.

De relatie tussen het blootstellen van de squameuze mucosa aan zure maaginhoud en vasten en training is duidelijk beschreven. Gedurende gangen sneller dan stap zal de zure maaginhoud omhoog gestuwd worden richting de squameuze mucosa door de toegenomen intra-abdominale druk.

De pathofysiologie van EGGD is daarentegen nog steeds slecht begrepen. De glandulaire mucosa verschilt fundamenteel van de squameuze mucosa in het feit dat deze normaalgesproken al blootgesteld wordt aan maagzuur. Om deze reden wordt er gedacht dat EGGD het gevolg is van het falen van de normale verdedigingsmechanismen die de mucosa beschermen tegen de zure maaginhoud. Bewijs dat bacteriën een directe veroorzaker zijn van EGGD is vooralsnog afwezig.

NSAID’s hebben de potentie EGGD te induceren bij individuele dieren, maar op populatieniveau leveren zij geen belangrijke bijdrage aan de prevalentie van EGGD. De ulcerogene capaciteit van sommige NSAID’s is bewezen bij gebruik van doseringen die 50% hoger liggen dan de geadviseerde doseringen. Wanneer de aangeraden doseringen gebruikt worden, induceren fenylbutazon en suxibuzon echter geen maagzweren.

Het is het meest waarschijnlijk dat een combinatie van verschillende mechanismen bijdraagt aan het ontstaan van EGGD in paarden.

maagzweren-bij-paarden

Behandeling en preventie

De therapie van zowel ESGD als EGGD is gericht op adequate zuuronderdrukking. De protonpompinhibitor omeprazol is de eerste keus behandeling. Omeprazol is superieur ten opzichte van ranitidine.

De duur van de zuursuppressie nodig voor het genezen van ESGD en EGGD is niet beschreven. Klinische studies suggereren dat een 12 uur durende zuursuppressie al voldoende zou kunnen zijn voor de behandeling van ESGD. GastroGard geeft consistent een ESGD-herstelpercentage van 70-77% bij de geregistreerde dosis van 4 mg/kg PO eenmaal daags gedurende 28 dagen. Een lagere dosering en/of kortere toedieningsduur zouden op basis van het momenteel aanwezige bewijs eventueel overwogen kunnen worden.

Het succespercentage van de behandeling van EGGD ligt op slechts 25%. De reden voor deze slechte respons is niet bekend. Een langere behandelduur zou mogelijk geïndiceerd kunnen zijn in het geval van EGGD. Verder zouden bacteriën eventueel een rol kunnen spelen. Bij gebrek aan bewijs hiervoor wordt, in het kader van verantwoord antibioticumgebruik, de routinematige inzet van antimicrobiële middelen bij de behandeling van EGGD niet aangeraden.

Gezien de veronderstelde rol van falen van de mucosale defensiemechanismen in de pathogenese van EGGD, lijkt het gebruik van mucosabeschermers als onderdeel van de therapie logisch. Sucralfaat is in dit kader het best onderzocht. De combinatie van omeprazol (4 mg /kg PO eenmaal daags) en sucralfaat (12 mg/kg PO tweemaal daags) geeft een hoger herstelpercentage van EGGD dan omeprazol alleen.

De farmacologische benadering van de preventie van ESGD is vergelijkbaar met de behandeling. Omeprazol wordt normaalgesproken ter preventie gebruikt in de dosering van eenmaal daags 1,0 mg/kg PO. De effectiviteit van omeprazol als profylaxe voor EGGD is onduidelijk, maar vooralsnog wordt er in het kader van preventie geen onderscheid tussen beide gemaakt.

Nutraceuticals zijn aantrekkelijk wegens hun gebruiksgemak en beschikbaarheid. Van pectine-lecithine complexen is aangetoond dat zij de totale mucusconcentratie in het maagsap verhogen. Antacida lijken enige symptomatische verlichting te geven; hun effect is echter kortdurend.

Sterk bewijs voor een specifiek ondersteunend nutritioneel advies ontbreekt. Er is maar weinig bewijs voor de rol van het dieet in EGGD en daarom zijn alle adviezen primair gebaseerd op de bekende risicofactoren van ESGD. Continue beschikking tot een goede kwaliteit grasweide beschouwt men als ideaal. Ongelimiteerde of frequente (4-6x per dag) beschikking over hooi (min. 1,5 kg (DM)/100 kg lichaamsgewicht per dag) kan als geschikte vervanging dienen. Stro zou niet het enige type ruwvoer moeten zijn, maar het kan veilig in het rantsoen opgenomen worden indien < 0,25 kg (DM)/100 kg lichaamsgewicht. Krachtvoer moet zo terughoudend mogelijk gevoerd worden. Zoet voer dient vermeden te worden. Het dieet moet niet meer dan 2 g zetmeel/kg LG/dag bevatten of meer dan 1 g zetmeel/kg LG/maaltijd. Krachtvoer moet niet gevoerd worden met een interval korter dan 6 uur. Maisolie zou kunnen helpen in het verlagen van het risico op EGGD. Water dient continu beschikbaar te zijn. Elektrolytenpasta’s moeten, wanneer oraal gegeven, eerst worden verdund met water of gemengd met water of voer.

news

Intra-articulair gebruik van corticosteroïden en wachttermijn sport

De British Horseracing Authority (BHA) heeft recent een notificatie betreffende het intra-articulair gebruik van corticosteroïden gepubliceerd welke ook door de British Equine Veterinary Association (BEVA) is overgenomen. Niet alles in deze notificatie is van toepassing op wedstrijdpaarden in Nederland. Desalniettemin bevat deze notificatie enkele alinea’s die ook interessant zijn voor Nederlandse eigenaren en dierenartsen actief in de paardensport. Hieronder een vertaling. De originele notificatie kan teruggevonden worden op de website van BEVA.

Corticosteroïden, waaronder triamcinolonacetonide, methylprednisolonacetaat, betamethason en dexamethason, vallen onder stoffen die verboden zijn op racedagen. Het gebruik van deze middelen is wel toegestaan voor de behandeling van gediagnostiseerde en geïndiceerde aandoeningen tijdens training. Het is de verantwoordelijkheid van de trainer om te zorgen dat er op de racedag geen verboden stoffen in het paard aanwezig zijn.

‘Stand-Down’ periode

In januari 2015 werd er door de BHA een nieuwe regel geïmplementeerd: een verplichte stand-down periode van 14 dagen na toediening van een intra-articulair corticosteroïd. Volgens deze regel mag een paard in de laatste 14 dagen voor een race niet intra-articulair behandeld zijn met een corticosteroïd. Deze stand-down periode is de minimaal verplichte periode en moet niet verward worden met detectietijd of wachttermijn.

Detectietijden

Na het toedienen van corticosteroïden aan een paard, zeker intra-articulair, kan de excretietijd aanzienlijk variëren. Excretietijden kunnen o.a. beïnvloed worden door:

  • het toegediende corticosteroïd;
  • de plaats van toediening (bijvoorbeeld in welk gewricht);
  • de dosering per gewricht en de totale dosering per paard;
  • de mate van ontsteking in het gewricht;
  • de gelijktijdige toediening van andere medicatie (bijvoorbeeld amikacine, hyaluronzuur);
  • de injectietechniek (bijvoorbeeld accidentele toediening in de omliggende weke delen).

Deze factoren maken het extreem moeilijk om één detectietijd vast te stellen die trainers en dierenartsen kunnen gebruiken. Daarom publiceert de BHA geen detectietijden voor het gebruik van intra-articulaire corticosteroïden.

De BHA is op de hoogte van studies uitgevoerd in gezonde paarden die er op lijken te wijzen dat een eenmalige dosering van 10 mg triamcinolonacetonide in een gewricht binnen de 14 dagen stand-down periode hoogstwaarschijnlijk niet zal resulteren in een positief resultaat op de racedag. Dit moet echter niet los gezien worden van de overige informatie gegeven in deze notificatie. Er is namelijk GEEN gepubliceerde detectietijd voor intra-articulair toegediende corticosteroïden en de verplichte 14 dagen stand-down periode moet niet gebruikt worden als detectietijd. Gegeven de strikte verantwoordelijkheid van de trainer om zorg te dragen dat er op racedagen geen verboden stoffen aanwezig zijn in de deelnemende paarden, moeten de trainers en hun dierenartsen de bovengenoemde factoren meewegen bij de bepaling van een geschikte wachttermijn sport na een intra-articulaire behandeling met corticosteroïden.

Wachttermijnen

Men moet op de hoogte zijn van het verschil tussen een detectietijd en een wachttermijn, daar de twee verschillend zijn. Bij de bepaling van een wachttermijn zou men een adequate veiligheidsmarge moeten toevoegen aan de detectietijd. Deze veiligheidsmarge moet worden bepaald door de behandelend dierenarts, gebruikmakend van zijn professionele kennis. De mogelijke biologische, farmaceutische en farmacologische variatie dient hierbij in ogenschouw genomen te worden. Dit geeft duidelijk stof tot discussie tussen trainers en hun dierenartsen wanneer de afweging moet worden gemaakt om wel of niet gebruik te maken van een op de racedag verboden stof.

Vrijwillig testen

Trainers kunnen er voor kiezen om hun paard voor een race vrijwillig te laten testen op de aanwezigheid van toegediende medicatie.

Links- of rechtsdraaiend merries hengstig krijgen

Sinds 2015 behoort het product Indupart 75 µg/ml® tot het assortiment van Dopharma. Indupart 75 µg/ml® is een oplossing voor injectie en is geregistreerd voor gebruik in rund, varken en paard. Indupart 75 µg/ml®  bevat als werkzame stof 75 µg D-cloprostenol per ml. In dit artikel wordt meer informatie verstrekt over de werkzame stof D-cloprostenol.

Prostaglandine

Prostaglandine is een bekend en veel gebruikt hormoon in de voortplanting. Het wordt voornamelijk gebruikt vanwege zijn luteolytisch effect.

Natuurlijk versus synthetisch

Door middel van parenterale toediening van een PGF2α preparaat kunnen de effecten van PGF2α nagebootst worden. Er zijn zowel natuurlijke als synthetische PGF2α analogen op de markt. De diverse analogen verschillen zowel in potentie als in halfwaardetijd. Doorgaans hebben synthetische PGF2α analogen een langere halfwaardetijd en minder bijwerkingen dan natuurlijke PGF2α analogen.

Cloprostenol

Van alle synthetische PGF2α analogen is cloprostenol de meest bekende en meest gebruikte. Cloprostenol is erg potent en heeft een relatief lange halfwaardetijd.

Isomeren

Net zoals alle synthetische PGF2α analogen is cloprostenol een racemisch mengel. Dit betekent dat cloprostenol twee isomeren, D-cloprostenol en L-cloprostenol, bevat in een verhouding van 1:1. D-cloprostenol en L-cloprostenol zijn optische isomeren van elkaar. Dit betekent dat ze elkaars spiegelbeeld vormen en elk andere eigenschappen bezitten.

Uit het onderzoek van Kral et al. (1988) is gebleken dat enkel D-cloprostenol luteolytische activiteit bezit. Na toediening van D-cloprostenol wordt er een daling van de progesteronconcentratie in het plasma waargenomen, terwijl toediening van L-cloprostenol deze daling niet bewerkstelligt. Dit heeft te maken met de vorm van de prostaglandine receptoren. Deze is dusdanig dat L-cloprostenol hier niet op past en hier dus ook geen effect op kan hebben.

Tegenwoordig is het mogelijk D-cloprostenol te isoleren uit het racemische mengsel. Een preparaat met enkel D-cloprostenol is vele malen effectiever in het bewerkstelligen van luteolyse dan een preparaat met het racemische mengel met D- en L-cloprostenol.

Indupart 75 µg/ml®

Indupart 75 µg/ml® is een oplossing voor injectie met D-cloprostenol als werkzame stof. Doordat Indupart 75 µg/ml® enkel het luteolytisch actieve D-cloprostenol bevat is er minder werkzame stof nodig om hetzelfde effect te bewerkstelligen. Minder werkzame stof betekent ook een kleinere kans op bijwerkingen zoals zweten en diarree.

Literatuur

  1. Cuervo-Arango, J.; Newcombe, J. R. ( 2012) Relationship between dose of cloprostenol and age of corpus luteum on the luteolytic response of early dioestrous mares: a field study. Reproduction in Domestic Animals 47: 4, 660-665.
  2. Král, J.; Bílek, P.; Myšičková, S.; Borovička, A.; Píchová, D.; Ševčík, B. (1988) The effect of optically active isomers of cloprostenol on the secretory activity of corpus luteum. Biologizace a Chemizace Živočišné Výroby, Veterinaria 24: 3, 217-221.
  3. Re, G.; Badino, P.; Novelli, A.; Vallisneri, A.; Girardi, C. (1994) Specific binding of dl-cloprostenol and d-cloprostenol to PGF2α receptors in bovine corpus luteum and myometrial cell membranes. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics 17: 6, 455-458.
  4. Pinto, C.R.F. (2013) Use of Prostaglandin F2 for Controlling the Mare’s Estrous Cycle. AAEP proceedings Vol. 59.
  5. Cuervo-Arango, J. (2010) The effect of cloprostenol on follicular development, ovulation, anovulation and pregnancy rate in the mare. Academic dissertation, Helsinki.

Diarree bij kalveren, lammeren, biggen en veulens en de behandeling met het dieetvoedermiddel Diavit Plus

Een van de belangrijkste aandoeningen bij jonge dieren is diarree. Diarree kan zorgen voor productieverliezen en sterfte, maar kan ook de productie van dieren op lange termijn beïnvloeden. In dit artikel worden de verschillende oorzaken van diarree besproken, evenals de mogelijkheden voor een behandeling. In het laatste stuk wordt de literatuur besproken die bekend is over het gebruik van johannesbrood, het belangrijkste bestanddeel van Diavit Plus. Diavit Plus is een dieetvoedermiddel uit het assortiment van Dopharma.

Diarree

Diarree komt bij alle diersoorten voor. In de volgende alinea’s wordt het voorkomen van diarree bij kalveren, geiten, lammeren, biggen en veulens besproken.

Kalveren

Gedurende de eerste acht levensweken van het kalf treden relatief veel ziekten op; 30-50% van de kalveren wordt in deze periode ziek, waarbij diarree en respiratoire aandoeningen de meest belangrijke aandoeningen zijn. Veel veehouders onderschatten de economische gevolgen van deze aandoeningen. Niet alleen het gebruik van medicijnen kost geld, maar ook het verlies aan groei en de gevolgen voor de productie op langere termijn [2].
figuur-1-groei-gezonde-kalveren-vs-luchtaandoeningen-vs-diarree

Figuur 1 Groei van gezonde kalveren en kalveren met milde en ernstige luchtwegaandoeningen en diarree [2].

Zo wordt in een Duits onderzoek geschat dat de kosten voor de behandeling van diarree bij kalveren gemiddeld €75 zijn voor milde gevallen en €145 voor ernstige gevallen. In deze berekening zijn echter alleen diergeneesmiddelen, elektrolytendranken en dierenartsenkosten meegenomen. Deze kosten vormen slechts 55-70% van de totale kosten. De overige kosten worden veroorzaakt door extra opfokkosten, verliezen (gewicht) en extra arbeid. De groei van kalveren daalt tijdens een periode van diarree. Belangrijk is echter dat bij ernstige diarree niet alleen de groei afneemt, maar ook het absolute gewicht van de kalveren kan dalen. Bovendien daalt de groei al voordat klinische symptomen worden waargenomen. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 1. Tot slot zorgt ook uitval voor hoge kosten, zeker als het gaat om vaarskalveren [2].

Naast de directe kosten, is ziekte in de eerste levensweken ook van invloed op de resultaten op latere leeftijd. De daling in groei zal niet volledig gecompenseerd worden waardoor deze dieren gemiddeld op latere leeftijd voor de eerste keer afkalven. Daarnaast blijkt ook de levensproductie lager te zijn, vooral bij koeien die als kalf meerdere aandoeningen hebben gehad tijdens de eerste acht weken van de opfokperiode [3].

Kalverdiarree kan zowel een infectieuze als een niet-infectieuze oorzaak hebben. De hoogste mortaliteit wordt gezien bij infectieuze diarree, welke veroorzaakt kan worden door onderstaande infectieuze agentia

  • Viraal
    • Rota- en coronavirus
    • Bovine virusdiarree (BVD)
    • Adenovirus
  • Bacterieel
    • Escherichia coli
    • Salmonella spp
    • Clostridium spp. (type C)
  • Parasitair
    • Coccidiose
    • Cryptosporidiose.

Enkele predisponerende factoren die het ontstaan van diarree in de hand kunnen werken zijn overbevolking, onvoldoende hygiëne, een lage biestopname en diarree door een niet-infectieuze oorzaak.

Niet-infectieuze diarree wordt veroorzaakt door voedingsfouten, eventueel in combinatie met stress. Stress kan de oorzaak zijn van een verminderde werking van het immuunsysteem en een daling van de melk- en voeropname. Voorbeelden van aan voeding gerelateerde factoren zijn

  • Overvoedering
  • Een te lage concentratie verteerbare eiwitten. Dit treedt vooral op bij plantaardige eiwitbronnen.
  • Overschakelen van moedermelk naar een melkvervanger.
  • Het niet correct aanmaken van de melkvervanger.
  • Het verstrekken van de melk met een te lage temperatuur. Hierdoor werkt de slokdarmsleufrelfex onvoldoende.
  • Te lange intervallen tussen voedingsbeurten.
  • Voedingen met een hoge energetische waarde [1].

Geiten- en schapenlammeren

Ook bij geiten- en schapenlammeren is diarree een veel voorkomende aandoening. Een vrij recente studie heeft aangetoond dat in Australië op 64,8% van de schapenbedrijven diarree was vastgesteld. Op deze bedrijven was gemiddeld 6,9% van de lammeren aangetast [5].

De oorzaken van diarree bij geiten- en schapenlammeren komen overeen met de infectieuze en niet-infectieuze oorzaken zoals deze zijn beschreven voor kalveren [4].

Biggen

Diarree is ook bij biggen een economisch belangrijke aandoening. Diergezondheidszorg Vlaanderen (DGZ) heeft berekend wat de verwachte kosten van speendiarree bij biggen zijn voor de varkenssector in België; €3.199.440 ten gevolge van biggensterfte, €133.033 door vertraagde groei (excl. kosten arbeid) en extra kosten voor medicatie van €3.800.932. De schatting van de totale kosten is €7.133.405 [6]. Op een bedrijf met 200 zeugen (24 biggen/zeug/jaar) zal uitval van één procent van de biggen ten gevolge van speendiarree al een jaarlijkse kostenpost van €1000 veroorzaken [7].

Diarree kan bij biggen, evenals bij herkauwers zowel een infectieuze als niet-infectieuze oorzaak hebben.
De belangrijkste infectieuze verwekkers van diarree bij biggen zijn:

  • Viraal
    • Rotavirus
    • Coronavirus (PED)
  • Bacterieel
    • Escherichia coli
    • Clostridium perfringens
    • Brachyspira spp
    • Salmonella spp
  • Parasitair
    • Cryptosporidium parvum
    • Isospora suis

Veulens

Diarree bij veulens kan verschillende oorzaken hebben:

  • Hengstigheidsdiarree komt voor bij veulens van vier tot 14 dagen leeftijd en is meestal zeer mild van aard. De exacte etiologie is nog onbekend [8].
  • Bacteriële veulendiarree kan veroorzaakt worden door verschillende kiemen, waaronder onderstaande:
    • Salmonella spp
    • Escherichia coli
    • Actinobacillus spp
    • Clostridium perfringens
    • Lawsonia intracellularis [9].
  • De belangrijkste virale verwekker van diarree bij veulens is het rotavirus, maar ook coronavirussen kunnen een rol spelen [10].
  • Ook bij paarden kan nutritionele diarree voorkomen met als oorzaken overvoeding, slechte voeding (bijv. melkvervanger voor kalveren) of de opname van niet verteerbare bestanddelen zoals ruwvoer of zand ( [11].

Aanvullend diervoeder

Naast het behandelen van de oorzaak van diarree wordt bij dieren met diarree de melk doorgaans (gedeeltelijk) vervangen door water met een elektrolytendrank of ander diervoeder. Er zijn diverse soorten elektrolytendranken beschikbaar. De complexere producten zoals Diavit Plus bevatten niet alleen elektrolyten, maar ook een energiebron en stoffen die bijdragen aan het herstel van de darmmucosa.

Voor kalveren is aangetoond dat het gebruik van een product zoals Diavit Plus zorgt voor een sneller herstel van de consistentie van de faeces, een lagere incidentie van bloed in de faeces en een kortere duur van de diarree. In onderstaande figuur wordt Diavit Plus (komplexe Diättränke) vergeleken met een elektrolytendrank, melk met een antibioticum en een eenvoudig dieetvoedermiddel . In de figuur wordt het percentage dieren weergegeven waarvan de faeces een normale consistentie heeft [12].

overzicht-invloed-dieetdranken-duur-van-diarree

Diavit Plus

Diavit Plus kan preventief gebruikt worden, maar ook bij dieren die al diarree hebben. Dit product bevat naast enkele elektrolyten onder andere dextrose voor energie, vitaminen en johannesbrood. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de informatie die bekend is over johannesbrood.

De elektrolyten aanwezig in Diavit Plus hebben een stabiliserende functie, maar zijn niet instaat om een ernstige disbalans in water- en elektrolytenhuishouding op te heffen. Daarom wordt het aanbevolen om bij gedehydrateerde dieren met zeer ernstige diarree naast Diavit Plus een elektrolytenmix te geven ter compensatie van de grote verliezen.

Johannesbrood

Johannesbrood wordt gemaakt van peulen die geoogst worden van de johannesbroodboom (Ceratonia siliqua). Deze peulen bevatten een relatief hoog gehalte aan tannines. Tannines zijn polyfenolen en behoren tot de antioxidanten. Ze vormen verbindingen met eiwitten, waardoor er een beschermend laagje wordt gevormd op het darmslijmvlies. Toxinen die in het maagdarmkanaal aanwezig zijn worden hierdoor verminderd geabsorbeerd. Daarnaast kunnen tannines zorgen voor remming van de groei van bacteriën, schimmels en gisten [13]. In een andere studie wordt beschreven dat tannines een antibacterieel, antiviraal en antiprotozoair effect hebben [15].

Johannesbrood bezit naast hoge gehaltes tannines ook hoge gehaltes suikers. Deze suikers zorgen ervoor dat johannesbrood een hoogenergetische voedselbron is [14] die bovendien een positieve invloed op de voedselopname heeft [13].

diarree-bij-kalveren-lammeren-biggen-en-veulens-en-de-behandeling-met-diavit-plus

Diergezondheid

Antibacterieel

Er zijn verschillende studies waarin het antibacteriële effect van tannines wordt beschreven. Costabile et al toonden een in vitro antibacterieel effect van tannines aan op Salmonella typhimurium [16]. Ook tegen Salmonella cholerasuis is een in vitro antibacterieel effect aangetoond. Dit antibacteriële effect wordt veroorzaakt door agglutinatie van de bacteriën, remming van de bacteriële groei en preventie van het aanhechten van de bacterie aan de varkensenterocyt [17]. Tegen Helicobacter pylori is in vitro ook een antibacterieel effect van tannines aangetoond. In dit onderzoek werd dit effect veroorzaakt door aggregatie van de bacteriën en beschadiging van de bacteriële celmembranen [18].

Badia et al hebben aangetoond dat biggen die johannesbrood krijgen en die gechallenged worden met E.coli geen significant hogere C-reactief proteïne (een acute fase eiwit) concentratie in het bloed hebben dan biggen die behandeld werden met colistine of biggen die niet gechallenged zijn. Geconcludeerd werd dat johannesbrood de ontstekingsreactie ten gevolge van E.coli kan reduceren [19].

In een studie van Lizardo et al is aangetoond dat het toevoegen van johannesbroodmeel aan het biggenvoer (3% – 6%) leidt tot een daling van de incidentie van speendiarree met respectievelijk 20% en 33%. De voeropname, groei en voederconversie waren in deze studie niet significant verschillend tussen de controlegroep en dieren die johannesbroodmeel kregen [20].

Antiparasitair

De effecten van peulvruchten met een hoge concentratie tannines op wormen zijn vooral onderzocht in schapen en geiten. De volgende effecten zijn waargenomen:

  • een daling van het aantal infectieuze derde stadium nematodenlarven, waardoor de kans op herinfectie van de gastheer verminderd wordt [21];
  • een verminderde excretie van nematodeneieren in de ontlasting, waardoor de besmetting van de omgeving afneemt [21-23];
  • een verminderde ontwikkeling van eieren tot infectieuze larven in faeces en/of op het land, waardoor de infectiedruk afneemt. Dit is echter minder vaak en minder consistent waargenomen dan de vorige twee effecten [24].

Het is niet bekend of tannines een direct effect uitoefenen op de wormen of dat ze zorgen voor een betere eiwitbenutting en de gastheer hierdoor in staat stellen de parasieten zelf te elimineren. Het effect op de wormeieren kan afhankelijk zijn van twee werkingsmechanismen: een daling van het aantal wormen of een verminderde vruchtbaarheid van de vrouwelijke wormen [24].

Specifiek voor Ascaris suum is aangetoond dat tannines een antiparasitair effect uitoefenen. In vitro studies hebben aangetoond dat de motiliteit van deze parasiet significant afneemt als ze worden blootgesteld aan tannines. Zowel de L3 als L4 stadia van deze parasiet zijn gevoelig [25].

Humane gezondheid

Johannesbrood wordt ook humaan gebruikt bij neonaten. Zo is aangetoond dat het gebruik van johannesbrood bij kinderen (3-21 maanden leeftijd) met diarree t.g.v. het rotavirus of een bacteriële infectie zorgt voor een sneller herstel. Kinderen die johannesbrood kregen herstelden eerder van de diarree, hadden sneller een normale lichaamstemperatuur, groeiden beter en stopten eerder met braken [26]. Ook wordt johannesbrood met goed resultaat toegepast om de frequentie van regurgitatie bij neonaten en jonge kinderen te verminderen [27, 28].

Referenties

  1. Molero, C., Understanding and preventing neonatal diarrhoea in calves, in International Diary Topics. 2014. p. 9-11.
  2. Lührmann, B., Was Kostet eine Kälberkrankheit? Viele Landwirte unterschätzen die Gesamtkosten einer Erkrankung bei Kälbern in Landpost 2009. p. 10-11.
  3. Trilk, T. and K. Münch, Kranke Kälber gehen als Kühe früher ab, in Herden-Management. 2011. p. 18-20.
  4. Gruenberg, W. Merck Veterinary Manual;  Diarrhea in Neonatal Ruminants. 2014.
  5. Sweeney, T., et al., Effect of purified beta-glucans derived from Laminaria digitata, Laminaria hyperborea and Saccharomyces cerevisiae on piglet performance, selected bacterial populations, volatile fatty acids and pro-inflammatory cytokines in the gastrointestinal tract of pigs. Br J Nutr, 2012. 108(7): p. 1226-34.
  6. Vlaanderen), D.D., Onderzoek naar pathogenen betrokken bij speendiarree bij biggen in Vlaanderen. 2012: Torhout.
  7. Vettenburg, N. and A. Tylleman, Aandoeningen bij varkens. 2011, Afdeling duurzame landbouwontwikkeling Vlaamse overheid.
  8. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual; Foal Heat Diarrhea. 2013.
  9. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual; Bacterial Diarrhea in Foals. 2013.
  10. Allison, J.S. Merck Veterinary Manual;  Viral Diarrhea in Foals. 2013.
  11. Allison, J.S., Merck Veterinary Manual; Miscellaneous Causes of Diarrhea in Foals. 2013.
  12. Kunz, H., Erfolgreich füttern: Kälberdurchfall. Wissenwertes zur Elektroluttränke, in Bauernblatt. 2011. p. 49-50.
  13. Kotrotsios, N., et al., Carobs in productive animal nutrition. Journal of hellenic veterinary medical society, 2011. 62(1): p. 48-57.
  14. Kotrotsios, N., et al., Dietary Carob Pods on Growth Performance and Meat Quality of Fattening Pigs. Asian Australas. J. Anim. Sci, 2012. 25(6): p. 880-885.
  15. Redondo, L.M., et al., Perspectives in the use of tannins as alternative to antimicrobial growth promoter factors in poultry. Front Microbiol, 2014. 5: p. 118.
  16. Costabile, A., et al., Inhibition of Salmonella Typhimurium by Tannins in vitro. J Food Agric Environ, 2013. 9: p. 119-124.
  17. Groot, M., G. Kleijer-Ligtenberg, and T. Van Asseldonk, Stalboekje varkens; Natuurlijk gezond met kruiden en andere natuurproducten. 2014, Rikilt, UR: Wageningen.
  18. Funatogawa, K., et al., Antibacterial activity of hydrolyzable tannins derived from medicinal plants against Helicobacter pylori. Microbiol Immunol, 2004. 48(4): p. 251-61.
  19. Badia, R., et al., The influence of dietary locust bean gum and live yeast on some digestive immunological parameters of piglets experimentally challenged with Escherichia coli. J Anim Sci, 2012. 90 Suppl 4: p. 260-2.
  20. Lizardo, R., et al., Utilisation of carob powder in piglet diets and its influence on growth performance and health after weaning. Journees de la Recherche Porcine, 2002. 34: p. 97-101.
  21. Paolini, V., et al., Effects of condensed tannins on established populations and on incoming larvae of Trichostrongylus colubriformis and Teladorsagia circumcincta in goats. Vet Res, 2003.34(3): p. 331-9.
  22. Paolini, V., et al., Effects of condensed tannins on goats experimentally infected with Haemonchus contortus. Vet Parasitol, 2003. 113(3-4): p. 253-61.
  23. Min, B.R., et al., The effect of short-term consumption of a forage containing condensed tannins on gastro-intestinal nematode parasite infections in grazing wether goats. Small Ruminant Research, 2004. 51: p. 279-283.
  24. Hoste, H., et al., The anthelmintic properties of tannin- rich legume forages : from knowledge to exploitation in farm conditions, in Challenging strategies to promote the sheep and goat sector in the current global context, M.J. Ranilla, et al., Editors. 2011. p. 295-304.
  25. Williams, A.R., et al., Direct anthelmintic effects of condensed tannins from diverse plant sources against Ascaris suum. PLoS One, 2014. 9(5): p. e97053.
  26. Loeb, H., et al., Tannin-rich carob pod for the treatment of acute-onset diarrhea. J Pediatr Gastroenterol Nutr, 1989. 8(4): p. 480-5.
  27. Wenzel, T.G., et al., Effects of thickened feeding on gastro-esophageal reflux in infants: a placebo-controlled crossover study using intraluminal impedance. Pediatrics, 2003. 111: p. 355-359.
  28. Meunier, L., et al., Locust bean gum safety in neonates and young infants: an integrated review of the toxicological database and clinical evidence. Regul Toxicol Pharmacol, 2014. 70(1): p. 155-69.