Paromomycine

Parofor® 70 mg/g is het eerste in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel met de werkzame stof paromomycine. Parofor® 70 mg/g is geregistreerd voor gebruik in niet herkauwende runderen en varkens. In dit artikel wordt meer informatie gegeven over de werkzame stof paromomycine, die ook wel bekend staat als aminosidine.

paromomycine-nl-2

Farmacodynamiek

Paromomycine is een antibioticum dat behoort tot de breedspectrum aminoglycosiden en werkt door het beïnvloeden van de eiwitsynthese. Dit wordt bereikt door irreversibele binding aan de 30S subunit van het bacteriële ribosoom. Hierdoor wordt het mRNA (messenger RNA) verkeerd afgelezen en worden verkeerde aminozuren gebruikt voor de productie van eiwitten. Dit leidt tot de synthese van niet functionele eiwitten. Een deel van deze eiwitten zal ingebouwd worden in de celwand, waardoor deze een verhoogde permeabiliteit krijgt. Het resultaat is sterfte van de bacteriën; het effect is dus bactericide.

Het werkingsmechanisme is concentratie afhankelijk. Het is dan ook belangrijk dat een hoge concentratie wordt bereikt op de plaats van de infectie, bij voorkeur een concentratie 10 tot 12 keer hoger dan de MIC (minimal inhibitory concentration) van de te behandelen bacterie. Om dit te bereiken worden aminoglycosiden zoals paromomycine doorgaans eenmaal daags als pulsdosering toegediend.

Wanneer aminoglycosiden gecombineerd worden met β-lactam antibiotica zoals penicillinen of cefalosporinen zal een synergetisch effect optreden. De celwandschade veroorzaakt door het β-lactam antibioticum zorgt ervoor dat aminoglycosiden de celwand eenvoudiger kunnen passeren waardoor hogere intracellulaire concentraties worden bereikt.
ts-onderbouwd-inzetten-van-antibiotica-grafiek_1_concentratie_afhankelijke_antibiotica

Farmacokinetiek

Voordat paromomycine zijn effect op de eiwitsynthese kan uitoefenen moet het antibioticum eerst intracellulair komen. Het transport over de celwand is een zuurstofafhankelijk proces. Onder anaerobe omstandigheden zal er dus een lagere intracellulaire concentratie bereikt worden, waardoor de effectiviteit afneemt. Ook een omgeving met een lage pH kan het transport over de celwand bemoeilijken. Dit wordt verklaard door de hoge pKa van het molecuul.

Na orale toediening wordt paromomycine nauwelijks (<10%) geabsorbeerd uit een gezond maagdarmkanaal. Bij neonaten en bij dieren met een beschadigde darmwand neemt de absorptie toe en kan tot 40% van de toegediende paromomycine geabsorbeerd worden.

Het deel van de paromomycine dat wel geabsorbeerd wordt heeft een beperkt distributievolume. Dit wordt verklaard door het hydrofiele karakter en de hoge pKa van het molecuul. Hierdoor is het  bij een fysiologische pH geïoniseerd en slecht in staat is om membranen te passeren. Uitzonderingen zijn distributie naar de cortex van de nier en de endolymfe van het binnenoor. Paromomycine kan hier, evenals andere aminoglycosiden, accumuleren en zorgen voor nefro- en ototoxiciteit.

De hierboven beschreven farmacokinetische eigenschappen maken paromomycine een zeer effectief middel voor de behandeling van maagdarminfecties omdat lokaal hoge concentraties bereikt worden terwijl het risico op bijwerkingen, zoals nefro- en ototoxiciteit, beperkt blijft.

De eliminatie van paromomycine vindt vooral plaats via de faeces, waarin het molecuul onveranderd uitgescheiden wordt.

Spectrum

Paromomycine is een breed spectrum aminoglycoside. Het spectrum omvat zowel gram positieve als gram negatieve bacteriën. Ongevoelig zijn streptococcus spp. en obligaat anaërobe bacteriën. Naast een antibacteriële werking heeft paromomycine ook een antiprotozoaire werking. Zo is het ook effectief tegen onder andere Giardia spp., Histomonas spp., Cryptosporidia spp. en Entamoeba spp. Het antiprotozoaire werkingsmechanisme is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk wordt ook hier geïnterfereerd met de eiwitsynthese.

In het geval van Cryptosporidium spp. bij kalveren is aangetoond dat paromomycine effectief is in de preventie van diarree veroorzaakt door deze protozoën. Er vindt echter wel in beperkte mate vermenigvuldiging plaats waardoor de dieren toch immuniteit kunnen opbouwen. De reden waarom paromomycine effectiever is dan andere moleculen wordt mogelijk veroorzaakt door het feit dat paromomycine de parasiet kan bereiken wanneer deze zich in intracellulare (parasitofore) vacuoles in de gastheercel bevindt.

Bij kalkoenen werkt paromomycine preventief tegen een infectie met Histomonas spp. De mortaliteit ten gevolge van een infectie met deze parasiet daalt wanneer paromomycine wordt toegediend voor óf op de dag van de challenge, maar niet wanneer paromomycine 2,5 dag na de challenge of bij het optreden van mortaliteit pas wordt toegediend. Dit kan verklaard worden door de farmacokinetische eigenschappen: omdat paromomycine nauwelijks geabsorbeerd wordt uit het maagdarmkanaal is een curatief effect op de stadia in de lever niet te verwachten.

Resistentie

Er zijn verschillende resistentiemechanismen bekend die ongevoeligheid van bacteriën voor paromomycine kunnen veroorzaken. Wijziging van de receptor op het ribosoom, vermindering van de permeabiliteit van de bacteriële celwand en enzymatische inactivering zijn resistentiemechanismen die kunnen optreden. Het is bekend dat een verminderde permeabiliteit van de celwand geïnduceerd kan worden door het gebruik van sublethale concentraties van aminoglycosiden.

Er kan kruisresistentie optreden waardoor bacteriën ook ongevoelig worden voor andere aminoglycosiden, maar dit wordt niet vaak waargenomen. Het optreden van kruisresistentie is echter onvoorspelbaar, waardoor het aanbevolen wordt altijd gevoeligheidsbepalingen uit te voeren.

Oplosbaarheid

Paromomycine is een hygroscopisch poeder dat goed oplost in water; van de werkzame stof kan meer dan één gram opgelost worden per milliliter water. De stabiliteit van dit molecuul in drinkwater is goed.

Werkgroep verantwoord antibioticumgebruik

De meeste aminoglycosiden, waaronder ook paromomycine, zijn in de laatste richtlijn van de WVAB (werkgroep verantwoord antibioticumgebruik) ingedeeld als tweede keus antibiotica.

Referenties

  1. Barberio, A, Badan, M., Vicenzoni, G. (2008) Neonatal enteric diseases in calves. Focus on cryptosporidiosis. Zootechnical and Veterinary Review 38: 25-36.
  2. Barberio, A., Badan, M., Bonamico, S., Mancin, M., Simonato, G., Parolin, O., Bizzam, D. (2012) Use of aminosidine sulphate to prevent cryptosporidiosis in calves. Review of Veterinary Medicine 47.
  3. Bleyen, N., De Gussem, K., Pham, A.D., Ons, E., Van Gerven, N., Goddeeris, B.M. (2009) Non-curative, but prophylactic effects of paromomycin in Histomonas meleagridis-infected turkeys and its effect on performance in non-infected turkeys. Vet Parasitology 165: 248-255.
  4. Depondt, W. (2014) Parofor, paromomycine voor de Nederlandse markt. Gepresenteerd op informatiebijeenkomst over Parofor in Hardenberg, 29 oktober 2014.
  5. Griffiths, J.K, Balakrishnan, R., Widmer, G., Tzipori, S. (1998) Paromomycin and Geneticin inhibit intracellular Cryptosporidium parvum without trafficking through the host cell cytoplasm: implications for drug delivery. Infection and Immunity 66: 3874-3883.
  6. Merck veterinary manual: Aminoglycosides.
  7. Plumb, D.C. (2011) Plumb’s Veterinary Drug Handbook, 7th Edition, Wiley-Blackwell, Ames, Iowa.
  8. Samenvatting van de productkenmerken (SPC) van Parofor® 70 mg/mg, REG NL 113511.
  9. Smal-, versus breedspectrum antibiotica en eerste, tweede en derde keuze op basis van Gezondheidsraad-advies Versie 2.0 (2013).
  10. Viu, M., Quilez, J., Sanchez-Acedo, C., del Cacho, E., Lopez-Bernad, F. (2000) Field trail on the therapeutic efficacy of paromomycine on natural Cryptosporidium parvum infection in lambs. Zootechnical and Veterinary Review 28: 13-19.

Worminfecties en de behandeling hiervan bij rundvee

Worminfecties bij runderen komen veel voor. Deze belangrijke aandoening geeft een aantal klinische symptomen, maar kan ook subklinisch voorkomen en grote economische schade veroorzaken. In dit artikel worden de belangrijkste worminfecties bij rundvee besproken en worden de mogelijkheden voor behandeling en preventie samengevat.

Maagdarmwormen

Trichostrongylidae (nematoden) zijn de meest voorkomende wormen bij het rund. De bekendste en schadelijkste is Ostertagia ostertagi (lebmaagworm), maar ook Cooperia oncophora kan voorkomen. [1, 2]. Daarnaast komen er cestoden (lintwormen) voor bij het rund.

Nematoden

Ostertagia ostertagi

Naam Ostertagia ostertagi
PPP1 2-3 weken [1]
Predilictieplaats Lebmaag
Moment van verschijnselen Tweede helft van het weideseizoen (juli / augustus)

Tijdens stalperiode door activatie geïnhibieerde larven (februari-mei)

Verschijnselen Kalveren: groeivertraging, slechte eetlust en diarree, een gezwollen buik.

Volwassen koeien: daling van de melkproductie [1, 2].

Bij activatie van geïnhibieerde larven is slechts een deel van de koppel aangetast [1].

Pathologie Hypertrofische gastritis met verlies van sterkte van thight junctions in de lebmaag. De larven zullen in de lebmaag zorgen voor vervanging van de zoutzuur en pepsinogeen producerende cellen door slijm producerende cellen, waardoor de pH in de lebmaag zal toenemen en de eiwitvertering verstoord raakt. Door de hogere pH kan de hoeveelheid bacteriën in de lebmaag ook toenemen [1]. Ook kan een anemie en/of hypoalbuminemie voorkomen [1, 2]

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.

Een infectie treedt op door opname van L3. De larven penetreren de kliercellen in de fundus van de lebmaag. In een periode van twee weken ontwikkelen de larven zich tot jong volwassen wormen die volwassen worden op het slijmvlies [1].
De vroege L4 stadia kunnen in inhibitie gaan. Door het lage metabolisme kunnen ze langer overleven dan de volwassen wormen. Larven die vanaf het najaar worden opgenomen gaan grotendeels in inhibitie en hervatten de ontwikkeling pas aan het eind van de winter. Bij dieren die al een immuniteit ontwikkeld hebben gaat een groter deel van de larven in inhibitie dan bij naïeve dieren [1].

Klinische verschijnselen worden vooral gezien in de tweede helft van het weideseizoen (juli/augustus). De dieren komen al eerder in contact met wormeieren, maar doorgaans is de infectiedruk pas hoog genoeg om verschijnselen te veroorzaken na een eerste cyclus in de gastheer en de daaropvolgende ontwikkeling van wormeieren tot L3 op het land [1, 2].

Wormeieren aantonen in de mest is mogelijk, maar pas vanaf vijf tot tien weken na de eerste blootstelling is er een correlatie tussen het aantal eieren en het optreden van verschijnselen. Pepsinogeenbepalingen van het plasma kunnen ook uitgevoerd worden. Bij een ernstige infectie kan er namelijk pepsinogeen door de maagwand lekken en in de bloedbaan terecht komen [1].

Om problemen te voorkomen kunnen de kalveren langer op stal gehouden worden. In het voorjaar neemt het aantal overwinterde larven op de wei namelijk snel af. Door het land te maaien voordat de kalveren naar buiten gaan kan de infectiedruk ook verlaagd worden. Wanneer een behandeling wordt ingezet is het bij deze wormsoort extra belangrijk dat er gekozen wordt voor een anthelminthicum dat effectief is tegen zowel de volwassen als larvale stadia [1].

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-rundvee-ostertagia

Figuur 1 Pathologisch beeld Ostertagia.

Cooperia oncophora

Cooperia oncophora komt voor bij rundvee, maar is minder pathogeen dan de Ostertagia ostertagi. Deze worm wordt gevonden in de dunne darm. De cyclus en ontwikkeling zijn vergelijkbaar met die van de Ostertagia ostertagi, incl. de inhibitie van L4 [1].

Cestoden

Moniezia spp is de bij herkauwers voorkomende lintworm. Deze wormen kunnen tot een meter lang worden, maar zijn eigenlijk niet pathogeen. De diagnose kan bevestigd worden door het aantonen van wormeieren of proglottiden in de mest [1].

Echinococcus granulosus is een worm die klinisch van belang is bij honden. Herkauwers zijn tussengastheer van deze wormsoort. Een besmetting kan leiden tot de vorming van blaaswormen in de lever en longen. Deze worden aan de slachtlijn bij 0,1% van de dieren gevonden, doorgaans als toevalsbevinding [1].

Longwormen

Naam Dictyocaulus viviparus
PPP1 24 – 25 dagen [3]
Predilictieplaats Longen
Moment van verschijnselen Vanaf augustus
Verschijnselen Hoesten en benauwdheid. Daarnaast kunnen meer andere respiratoire infecties voorkomen [2].

Dictyocaulus

1 PPP = prepatentperiode = de periode tussen infectie van de gastheer en de uitscheiding van wormeieren door de gastheer.

Dictyocaulus viviparus is de belangrijkste longworm in Nederland die problemen kan veroorzaken bij kalveren en volwassen runderen [3].
De cyclus is direct; wormeieren of L1 worden opgehoest en doorgeslikt en komen vervolgens als L1 in de mest terecht. De ontwikkeling tot L3 duurt ongeveer één week. De L3 stadia migreren via de schimmel Pilobolus spp naar het gras. Na opname penetreren deze larven de darmwand en migreren via de lymfe en het bloed naar de longen. Deze trektocht duurt ongeveer –zeven tot negen dagen. Als de larven in de bronchi aankomen ontwikkelen ze zich tot volwassen wormen [3]. De wormen of larven overwinteren in Nederland niet of nauwelijks op de wei. Het land wordt meestal in het voorjaar geïnfecteerd door dragers. Op de meeste bedrijven met weidegang komen wel enkele dragers voor [3].

De klinische verschijnselen starten al tijdens de migratiefase door de longen en de ernst is afhankelijk van het aantal larven en volwassen wormen. Meestal is de eerste besmetting te licht om verschijnselen te veroorzaken, maar stijgt de infectiedruk na de eerste cyclus dusdanig dat er na opname van deze larven wel verschijnselen optreden. Meestal treedt dit vanaf augustus op [2].

Verschijnselen bij volwassen dieren noemt men het larvale herinfectiesyndroom. De dieren hoesten door migrerende larven, maar deze worden niet volwassen door de al opgebouwde immuniteit. Er kunnen wel overgevoeligheidsreacties optreden. Dit wordt ook wel longjacht genoemd en leidt tot longoedeem en een acute dyspneu. Dit treedt vooral op bij zeer hoge besmettingen van de wei in de zomermaanden [3].

Tegen volwassen wormen wordt snel immuniteit opgebouwd, maar er is geen leeftijdsresistentie [3].
De diagnostiek is lastig, omdat de meeste methoden (mestonderzoek, ELISA) pas positief zijn als er volwassen wormen zijn. Tijdens de prepatentperiode of een larvaal herinfectiesyndroom zijn deze testen negatief [3]. Als mestonderzoek wordt uitgevoerd moet dit minimaal tien dagen na de eerste klinische verschijnselen worden gedaan [2].

worminfecties-en-de-behandeling-hiervan-bij-rundvee-dictyocaulus

Figuur 2 Dictiocaulus

Trematoden

Fasciola heptica

Naam Fasciola heptica
Moment van verschijnselen Acute leverbot: najaar.

Chronische/subacute leverbot: eind winter/begin voorjaar [4, 5].

Verschijnselen Melkvee: verminderde eetlust, daling van de melkproductie of een langere tussenkalftijd.

Jongvee: groeivertraging

Algemeen: soms treedt icterus op en door een verslechtering van de immuniteit kan de incidentie van Salmonella spp infecties toenemen [4, 5].

Pathologie Driehoekslever: door leverfibrose wordt de linker lob van de lever kleiner en door compensatoire hyperplasie wordt de rechter lob groter.

Verkalking van de galgangen [4].

De belangrijkste trematode is Fasciola hepatica (leverbot). Het voorkomen van deze parasiet is seizoensgebonden en afhankelijk van de tussengastheer: het slakje Lymnaea truncatula. Deze leeft alleen in een vochtige omgeving. Infectie van de slak door trilhaarlarven(miracidia) van de leverbot vindt alleen plaats bij temperaturen hoger dan 10˚C, omdat de ontwikkeling van ei tot larve alleen dan kan plaatsvinden. Normaal gesproken loopt deze periode van april tot november, maar door de milde winters wordt deze periode in Nederland steeds langer. In Nederland is de infectiedruk op het land het hoogst in het najaar [4, 6].

Na een infectie zullen de juveniele botjes de darmwand binnendringen, maar hierbij treedt nauwelijks schade op. De meeste botjes gaan via de serosa en de buikholte naar de lever, waar ze het leverkapsel penetreren. Een deel zal echter via de poortader naar de lever migreren. In de lever veroorzaken ze schade door de zoektocht naar de galgangen.  De trektocht door de lever duurt ongeveer –zes tot acht weken. Ook in de galgangen veroorzaken de leverbotten schade. De stekelige cuticala en de uitscheiding van toxische afvalstoffen zorgen voor irritatie van de mucosa [4].

Antilichamen tegen de volwassen wormen kunnen aangetoond worden, maar hiermee wordt alleen aangetoond dat de dieren ooit in contact zijn geweest met deze wormen. Mestonderzoek kan ook worden uitgevoerd, maar wormeieren worden pas gevonden als de volwassen botten in de galgangen zijn aangekomen [4]. Het groot aantal afgekeurde levers in het slachthuis kan ook een indicatie zijn voor het voorkomen van leverbotproblemen op een bedrijf.

Dieren die op een besmette weide lopen kunnen het beste omgeweid worden. Daarnaast is een goede afwatering belangrijk om de populatie van slakjes zo klein mogelijk te houden [4]. Behandeling met triclabendazol wordt steeds lastiger i.v.m. resistentie [5, 7-9]. De Gezondheidsdienst in Deventer adviseert daarom alleen te behandelen na bevestiging van de diagnose door bloed- of mestonderzoek [7]. Een behandeling met closantel of clorsulan werkt echter alleen tegen volwassen stadia en is niet toegestaan bij melkgevende koeien. Via de cascade wordt soms oxyclozanide of albendazol ingezet. [5]. Deze middelen mogen gebruikt worden bij melkgevende koeien, maar zijn ook alleen effectief tegen de volwassen leverbotten [8].

Preventie & Behandeling

Beweiding

Een wei wordt als veilig van maagdarmwormen gezien gedurende de eerste drie weken in het vroege voorjaar. Als de dieren er langer dan twee weken hebben gelopen kan de wei besmet zijn. In de periodes tussen half maart en half juni en tussen half september en begin november is dit drie weken. Om een infectie te voorkomen zouden de dieren binnen deze periode omgeweid moeten worden. Hierbij moet echter wel rekening worden gehouden met de omstandigheden; als het warm en vochtig is kan de ontwikkelingscyclus korter zijn. Tussen begin november en half maart is er eigenlijk geen ontwikkeling van larven op de wei [10].

Bij longwormen gaat de cyclus sneller; in de zomer ontwikkelen de eieren zich binnen één week tot larve. Deze infectieuze larven blijven in de zomer enkele weken in leven. In de winter is de ontwikkeling iets trager, maar blijven de larven langer in leven. Overleving gedurende de hele winter is in de literatuur beschreven, maar komt in Nederland waarschijnlijk niet voor. Omweiden om longwormen te voorkomen is lastig omdat de dieren maximaal één week op een weide mogen verblijven. De periode dat de weide leeg moet zijn is met zes weken relatief kort, maar dit is weer te kort voor een beweidingsschema waarbij ook rekening gehouden wordt met maagdarmwormen [11].

Vaccineren

Preventief kan er tegen longworm (L3) worden gevaccineerd. Het vaccin wordt twee keer toegediend, zes en twee weken voordat de dieren de wei op gaan. Om na vaccinatie een langdurige immuniteit te krijgen is het echter wel nodig dat de dieren geïnfecteerd worden met larven van longwormen [2, 3, 11]. Vaccinatie kan gecombineerd worden met preventief ontwormen, maar niet met bolussen die een lange (>60 dagen) werkingsduur hebben [11].

Anthelmintica

De meeste middelen die in Nederland op de markt zijn, zijn in drie groepen te verdelen: benzimidazolen, imidazothiazolen en macrocyclische lactonen. Daarnaast zijn er nog producten met salicylaniliden of benzeensulfonamiden geregistreerd.

Benzimidazolen (febantel, fenbendazol, oxfendazol) zijn opgebouwd uit een imidazole- en benzeenring. Deze stoffen werken door binding aan tubulines. Tubulines zijn gerangschikt in een polymeerstructuur waardoor buisvormige structuren worden gevormd, die bekend staan als microtubuli. De microtubuli zijn verantwoordelijk voor het transport van nutriënten zoals glucose. Door binding aan de tubulines wordt voorkomen dat microtubuli worden gevormd. Dit zal leiden tot een ATP-tekort. Het spectrum van de oude moleculen is smal: volwassen stadia van strongyloïden, trichostrongyloïden en ascaridia. Alle nieuwe moleculen hebben een veel breder spectrum en zijn ook werkzaam tegen larvale stadia van strongyloïden, trichostrongyloïden, longwormen en sommige cestoden. Triclabendazole en albendazol zijn ook effectief tegen leverbot. Triclabendazole heeft een afwijkend spectrum en is niet effectief tegen nematoden, maar wel tegen alle stadia van Fasciola hepatica. Benzimidazolen hebben een ruime veiligheidsmarge. Resistentie tegen benzimidazolen komt in de praktijk voor, waarbij er vaak volledige kruisresistentie is [12, 13].

Imidazothiazolen werken door stimulatie van de cholinerge receptoren. Dit leidt tot paralyse van de parasieten. De enige in Nederland beschikbare imidazothiazole is levamisol. Levamisol is werkzaam tegen de meeste volwassen en larvale stadia van gastro-intestinale nematoden en longwormen [12]. De veiligheidsmarge van levamisol is vrij smal, maar bij toediening van de normale dosering worden doorgaans geen problemen gezien [14].
Naast de anthelmintische werking van levamisol is ook een immunostimulerende werking beschreven. Zo zorgt de toediening van 6 mg levamisol per kg lichaamsgewicht voor een betere antilichaamrespons na een IBR vaccinatie [15].

Macrocyclische lactonen worden onderverdeeld in avermectines (ivermectine, doramectine, eprinomectine) en milbemycines (moxidectine). Het werkingsmechanisme is gebaseerd op opening van de postsynaptische chloridekanalen, met paralyse tot gevolg. Deze moleculen zijn werkzaam tegen volwassen en larvale stadia van alle belangrijke nematoden en trichostrongyloïden. Tegen trichostrongyloïden hebben ze een residueel effect. Na een behandeling met ivermectine worden de dieren gedurende twee tot drie weken beschermd tegen een herinfectie met Osteragia ostertagi en één tot twee weken tegen Cooperia spp . Tegen longworm is er een residueel effect dat minimaal drieweken duurt [16]. Daarnaast zijn ze werkzaam tegen bloedzuigende ectoparasieten en horzellarven [12].

Salicylanilides (closantel) zorgen voor ontkoppeling van de oxidatieve fosforylering en interfereren dus met de energieproductie van parasieten. Closantel is effectief tegen leverbot, horzellarven, bloedzuigende nematoden en enkele andere ectoparasieten. De veiligheidsmarge van deze stof is smal [12].

Benzeensulfonamiden (clorsulon) werken tegen leverbot. Ze voorkomen dat de parasiet opgenomen glucose kan gebruiken door remming van het enzym phosphoglyceraat kinase [12].

Ontwormen

Bij de meeste worminfecties loopt de schade voor de veehouder snel op. Een verminderde melk- en vleesproductie, soms gepaard gaande met een verhoogde afkeuring op het slachthuis, maakt dat een goede wormbehandeling zeker zijn geld opbrengt.
Als er preventief wordt ontwormd, is het belangrijk om ervoor te zorgen dat er tussen het ontwormen wel een opbouw van immuniteit mogelijk is. Dit kan door het toepassen van puls release bolussen of het zelf toedienen van diergeneesmiddelen met een bepaald interval [17].
De vijf belangrijkste punten waarop gelet moet worden bij het ontwormen zijn:

  • De juiste werkzame stof: hierbij is zowel het spectrum van het product als het voorkomen van resistentie belangrijk.
  • Het juiste dier: Dieren voor het spenen ontwormen heeft niet zoveel zin. Volwassen dieren ontwormen is vaak niet nodig. Preventief ontwormen is het belangrijkst bij jongvee.
  • Behandel op het juiste moment: houd hierbij rekening met het beweidingsschema, het type dier en het seizoen.
  • Dien de juiste dosering toe: bekijk hiervoor de SPC.
  • Pas de juiste toedieningsmethode toe: dien het diergeneesmiddel toe zoals in de SPC wordt vermeldt [18].

In de tabel hieronder worden standaard behandelschema’s voorgesteld die gebruikt kunnen worden voor strategische ontworming van trichostrongyloïden en longwormen.

Werkzame stof Standaard preventief ontwormschema[12]
Benzimidazolen of levamisol 3 + 6 + 9 weken na start beweiding
Ivermectine of eprinomectine 3 + 8 weken na start beweiding

of 0 + 6 weken na start beweiding

Doramectine 0 + 8 weken na start beweiding
Moxidectine 0 + 10 weken na start beweiding

Resistentie

Resistentie tegen anthelmintica komt steeds vaker voor [19, 20]. Uit een onderzoek van de Gezondheidsdienst is echter gebleken dat er in Nederland nog nauwelijks resistente pathogene maagdarm- en longwormen voorkomen. Er werden wel enkele resistentie Coopheria oncophora en Fasciola hepatica gevonden [9].

Er zijn vier mechanismen waarop deze resistentie gebaseerd kan zijn: verandering van target molecuul, verandering in het metabolisme waardoor de stof wordt geïnactiveerd of niet wordt geactiveerd, een gewijzigde distributie in de parasiet of genetische veranderingen waardoor de stof geen effect meer heeft. Er is nog nooit beschreven dat een resistente populatie parasieten weer gevoelig wordt. Om de ontwikkeling van resistentie te beperken is het belangrijk om dieren alleen te behandelen indien dit nodig is. Daarnaast wordt het aanbevolen nieuwe dieren in quarantaine te plaatsen. Het kan ook zinvol zijn om de dieren van extra eiwit en energie te voorzien, waardoor de werking van het immuunsysteem ondersteund kan worden [19]. Om te bepalen of behandeling nodig is kan een wormeitelling (EPG: eggs per gram) uitgevoerd worden. Het is volgens Chalier et al echter belangrijk om niet te behandelen op basis van één vaste grenswaarde. Het is beter om per bedrijf een basaal waarde vast te stellen en alleen te behandelen als de EPG hoger is dan deze waarde (trendanalyse). Mestonderzoek wordt doorgaans gebruikt om de koppel te behandelen op de momenten waarop dit nodig is (TT: Targeted Treatments). Mestonderzoek van individuele dieren kan echter ook gebruikt worden voor de behandeling van individuele dieren (TST: Targeted Selective Treatments) [21]. Mestonderzoek kan daarnaast ook gebruikt worden om te bepalen of resistentie een probleem vormt op een bedrijf [22]. In 2014 is echter aangetoond dat veehouders in Nederland vaak ontwormen zonder voorafgaande diagnostiek [9].

Rekentool

Om de kosten van worminfecties op een bedrijf te berekenen heeft de universiteit van Gent een rekentool ontwikkeld: Paracalc.

Referenties

  1. Robben, J.H., et al., Digestie, in Ziekteleer 1 Syllabys, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 63-67, 109-117.
  2. GD, Nieuwsbrief worminfecties bij rundvee. 2013, Gezondheidsdienst voor dieren.
  3. Robben, J.H., et al., Respiratie, in Ziekeleer 2 Syllabus, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 77-80.
  4. Robben, J.H., et al., Lever en galwegen, in Ziekteleer 1 Syllabus, L.J.E. Rutgers, Editor. 2008, Faculty of veterinary medicine: Utrecht. p. 32-36.
  5. Gezondheidsdienst. Leverbotcyclus. 2016  [cited 2016 16-02-2016].
  6. Leverbot sluimerend probleem, in Plattelandspost. 2014. p. 33.
  7. Gezondheidsdienst, Voorjaarsinfecties met leverbot vastgesteld. 2013, Gezondheidsdienst voor dieren: Deventer.
  8. Rotgers, G., Beducht op leverbot bij melkvee, in Veehouder & Veearts. 2015, WUR: Wageningen. p. 18-19.
  9. Holzhauer, M., et al., Wormmanagement en resistentie-ontwikkeling op Nederlandse rundveebedrijven. Tijdschr Diergeneeskd, 2014(6): p. 27-35.
  10. Verkaik, J.C. Wormenwijzer. 2016  [cited 2016 18-01-2016];
  11. Eysker, M., Epidemiologie en bestrijding van longworminfecties bij het rund. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 1994. 119: p. 322-325.
  12. Faculty of Veterinary Medicine Utrecht, T.N., Veterinary endo-parasitic control guide. Vol. 2nd edition. 2001: Alfasan Nederland B.V.
  13. McKellar, Q.A. and E.W. Scott, The benzimidazole anthelmintic agents – a review. J. Vet. Pharmacol. Therp., 1990. 13: p. 223-247.
  14. Lyons, E.T., et al., Controlled test of anthelmintic activity of levamisole administered to calves via drinking water, subcutaneous injection, of alfalfa pellet premix. Am J Vet Res, 1975. 36(6): p. 777-780.
  15. Babiuk, L.A. and V. Misra, Effect of levamisole in immune responses to bovine herpesvirus-1. Am J Vet Res, 1982. 43(8): p. 1349-1354.
  16. Steffan, P. and P. Nansen, Persistant activity of a single late season treatment with ivermectin against gastrointestinal Trichostrongyles and lungworm in young calves. Acta Vet Scand, 1990.31: p. 237-242.
  17. Vee&Arts, Nieuwsbrief ontwormen, N. Vee&Arts, Editor. 2013.
  18. (COWS), C.o.w.s., The COWS Guide to the effective use of cattle wormers. 2015.
  19. Wolstenholme, A.J., et al., Drug resistance in veterinary helminths. Trends in parasitology, 2004. 20(10): p. 469-476.
  20. Coles, G.C., et al., The detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance (review). Veterinary parasitology, 2006. 136: p. 167-185.
  21. Chalier, J., et al., Practices to optimise gastrointestinal nematode control on sheep, goat and cattle farms in Europe using targeted (selective) treatments. Veterinary record, 2014: p. 250-255.
  22. Radostits, O.M., et al., Diseases associated with helminth parasites, in Veterinary Medicine – A textbook of the diseases of cattle, horses, sheep, pigs and goats, O.M. Radostits, Editor. 2008, Saunders Elsevier: Philadelphia. p. 1541-1585.

[/av_textblock]

Coccidiose & cryptosporidiose bij kalveren

Parasitaire aandoeningen zijn economisch en klinisch relevante ziekten. In dit artikel wordt gesproken over de etiologie, verschijnselen, diagnostiek, therapie en behandeling van zowel coccidiose als cryptosporidiose bij kalveren.

Coccidiose

Etiologie

Coccidiose wordt veroorzaakt door Eimeria spp, waarvan E. bovis en E. zuernii als meest pathogeen worden gezien [1]. E. alabamensis is echter ook gerelateerd aan ernstige diarree [2]. In Nederland is dit zelfs de meeste voorkomende Eimeria species [3].

Kalveren die geïnfecteerd zijn scheiden veel oöcysten uit [2]. Daarnaast scheiden volwassen dragers ook oöcysten uit [4]. Deze zijn na enkele dagen infectieus en kunnen langer dan een jaar infectieus blijven [2]. De oöcysten overleven vooral in een vochtige omgeving zonder direct zonlicht [4]. De GD schat dat coccidiose in Nederland op vrijwel alle bedrijven voorkomt [2]. Mestonderzoek uitgevoerd in Nederland (2007-2011) liet zien dat coccidiose op 67% van de bedrijven en in 62% van de monsters voorkomt. Gedurende deze periode steeg de incidentie van E. alabamensis van 38% naar 58% en nam de incidentie van E. bovis af van 53% naar 38%. De incidentie van E. zuernii bleef met 5% ongeveer gelijk [5].In 47% van de infecties gaat het om een menginfectie met verschillende Eimeria spp, waarbij E. alabamensis in 95% van de gevallen voorkomt [3, 5].

De prepatentperiode varieert per Eimeria species; E. bovis heeft een prepatentperiode van 17 dagen, E. zuernii van 18 dagen en E. alabamensis van slechts 8 dagen [4].

cryptosporidiose-en-coccidiose-bij-kalveren-nl

Er zijn tal van predisponerende factoren die een rol spelen bij optreden van problemen door coccidiose. Doorgaans gaat het om een combinatie van een hoge infectiedruk en een lage afweer van de kalveren. Belangrijke factoren zijn:

  • Huisvesting: het samenbrengen van dieren vanaf verschillende locaties. Kalveren worden bij voorkeur individueel gehuisvest tot drie weken leeftijd, daarna in kleine stabiele groepen via een all-in-all-out systeem. Overbevolking moet worden voorkomen;
  • Voeding: abrupte voerovergangen en het spenen van de kalveren;
  • Dagelijks management: met name een slechte hygiëne, vooral het niet goed schoonmaken van de waterbakken is speelt een rol. Ook transport kan een risicofactor zijn [4, 6, 7].

Verschijnselen

Verschijnselen worden gezien bij kalveren en jongvee [2], vooral op de leeftijd van drie weken tot zes maanden [8]. Een enkele keer worden verschijnselen gevonden bij volwassen dieren [9]. Coccidiose gaat voornamelijk gepaard met diarree, soms met bloed en slijm. Daarnaast kunnen een daling van de eetlust en anemie optreden [1, 2]. De sterfte is 2 – 10%, afhankelijk van de leeftijd waarop de kalveren geïnfecteerd raken [2]. Er is een verschil in verschijnselen tussen de verschillende Eimeria species. E. bovis en E. zuernii vermeerderen in het colon en een infectie leidt tot bloedbijmenging in de mest en persen op de mest. E. alabamensis vermeerdert in de dunne darm en veroorzaakt vooral een waterige diarree [3].

De economische schade wordt vooral veroorzaakt door kalveren die subklinisch geïnfecteerd raken en achterblijven in groei [2, 8]. Er zijn ook langetermijneffecten, zoals op de vruchtbaarheid; kalveren die een metafylactische behandeling kregen, werden eerder geïnsemineerd en hadden een hoger drachtigheidspercentage bij de eerste inseminatie dan controledieren die een infectie doormaakten [8].

Diagnostiek

Ter bevestiging van de diagnose kan mestonderzoek worden gedaan. De uitscheiding van oöcysten varieert echter sterk tussen dieren. De GD adviseert daarom mengmonsters van vijf dieren in te sturen [2]. Mestonderzoek wordt gedaan met de Mc Master flotatietechniek met een verzadigde zoutoplossing. De verschillende Eimeria species worden gedifferentieerd op basis van morfologische kenmerken [5].

Preventie

Desinfectiemiddelen werken vaak niet tegen oöcysten. Heet water (> 60˚C) en oplossingen met een hoge concentratie ammoniak of azijnzuur zijn wel effectief [2]. Ook formaldehyde kan gebruikt worden. Reiniging met deze producten is echter lastig omdat er beschermende maatregelen nodig zijn voor de persoon die het uitvoert en omdat de dieren niet in de stal kunnen blijven tijdens de reiniging [5]. Andere preventieve maatregelen berusten vooral op het voorkomen van orale opname van mest. Hiervoor is hygiëne belangrijk. Daarnaast moet worden voorkomen dat kalveren het voer in de stal kunnen trekken, waar het bezoedeld kan raken. Tot slot is er een verband met ligruimte; bij minder dan 1,5 m2 per kalf neemt de kans op coccidiose toe [2]. Deze maatregelen gelden vooral voor E. bovis en E. zuernii. Bij E. alabamensis vindt een infectie vaak plaats via hooi afkomstig van besmette percelen [10].

Therapie

Coccidiose kan behandeld worden met producten met sulfonamiden, diclazuril of toltrazuril [11]. Zowel diclazuril als toltrazuril zorgt voor een daling van het aantal oöcysten en het voorkómen van diarree. Bij het gebruik van diclazuril steeg het aantal oöcysten in de mest echter wel sneller dan bij het gebruik van toltrazuril [12]. In twee andere studies werd juist aangetoond dat met een behandeling met diclazuril op de lange termijn betere resultaten werden behaald [13, 14].

Een metafylactische behandeling wordt meestal gedurende de prepatentperiode gegeven [4, 11], omdat dit het moment is waarop schade optreedt. De prepatentperiode bestaat uit twee aseksuele cycli en één seksuele cyclus. De schade vindt doorgaans plaats tijdens de seksuele cyclus. Bij een hoge infectiedruk vindt deze zowel tijdens de seksuele als de tweede aseksuele cyclus plaats [5]. Bij infecties met E. bovis en E. zuernii vindt een behandeling twee weken na een risicoperiode (zoals spenen) of een week voordat problemen worden verwacht plaats [4, 11]. Voor E. alabamensis is het geïndiceerd drie dagen na de risicoperiode te behandelen [5]. Het is belangrijk dat de dieren in aanraking komen met oöcysten, zodat ze immuniteit kunnen opbouwen. Als dit niet voldoende gebeurt, kan een tweede behandeling nodig zijn [11].

In Nederland zijn alleen producten met toltrazuril geregistreerd met als indicatie de behandeling van E. bovis en E. zuernii.

Cryptosporidiose

Etiologie

Cryptosporidiose wordt veroorzaakt door Cryptosporidium spp. De meest voorkomende species is C. parvum. Andere voorkomende species zijn C. bovis en C. andersoni [15-17]. C. parvum komt vooral voor bij dieren jonger dan twee maanden. C. bovis wordt meestal gevonden bij pinken en C. andersoni bij volwassen runderen [17-19]. Dieren kunnen ook achtereenvolgens door verschillende species worden geïnfecteerd [19]. Klinische verschijnselen door cryptosporidiose komen meestal voor op de leeftijd van 3 – 45 dagen, specifiek op dag 5 – 15 [20-22].

Cryptosporidiën zijn in 60% van de diarreegevallen de (mede)oorzaak hiervan [20, 21]. In de UK is zelfs beschreven dat het de belangrijkste darmaandoening is bij kalveren tot één maand oud [23].

Kalveren kunnen geïnfecteerd raken via volwassen dragers, bijvoorbeeld kort na de partus [23]. De uitscheiding van oöcysten door koeien steeg namelijk in de periode rond afkalven [22, 24]. Oöcysten werden bij kalveren al na vijf dagen gevonden, wat overeenkomt met de prepatentperiode van 5 – 12 dagen [22]. In deze studie werden echter geen C. parvum oöcysten bij melkvee gevonden [24]. Overdracht van oöcysten tussen kalveren is ook zeer waarschijnlijk. Indirecte overdracht via water of stof kan ook optreden [22, 23]. Oöcysten zijn aangetoond in stof afkomstig van vensterbanken en balken in de stal. De oöcysten zijn hier waarschijnlijk door vliegen naartoe getransporteerd [22].

Cryptosporidiose is een veel voorkomende aandoening waarvan de infectiedruk snel kan oplopen. Hier zijn meerdere redenen voor:

  • De korte prepatentperiode [20, 25];
  • De uitscheiding van grote aantallen oöcysten door geïnfecteerde dieren (100 tot 170.000 oöcysten per gram faeces) [23, 26], terwijl slechts een klein aantal oöcysten nodig is om een kalf te infecteren (50 oöcysten) [27];
  • Het feit dat de oöcysten direct na uitscheiding al infectieus zijn;
  • De lange infectieuze periode van oöcysten;
  • De ongevoeligheid van oöcysten voor standaard desinfectiemiddelen [20, 25].

Hoewel slechts een klein aantal oöcysten nodig is voor een infectie, wordt een hoger aantal oöcysten wel geassocieerd met een grotere kans op diarree [25, 26].

In onderstaande tabel worden studies weergegeven waarin de prevalentie van cryptosporidiose wordt beschreven.

Land Jaar monstername Agens Prevalentie bedrijven Prevalentie dieren Ref
Duitsland 20141 Cryptosporidium spp 60,8% 92,9% [28]
Zweden 2012-2013 Cryptosporidium spp 97% 36,7% [29]
C. parvum 8%
Frankrijk 2010-2012 Cryptosporidium spp 92-100% [27]
Nederland 2007 C. parvum 57% 27,8% [30]
Roemenië 2006-2011 Cryptosporidium spp 37,4% [31]
Spanje 2006-2007 Cryptosporidium spp 76,8% 57,8% [32]
Noorwegen 20061 Cryptosporidium spp 53% 12% [33]
Zweden 2005-2007 C. parvum like 96% 52%2 [34]
België 2001-2005 Cryptosporidium spp 24-34%3 17-68% [35]
Italië 2001-2003 C. parvum 32,6%4 8% [36]
Spanje 2000 C. parvum 47,9% [37]

1 Jaar van publicatie; jaar van monstername niet bekend.
2 Prevalentie bij kalveren, bij jongvee is deze 29% en bij melkvee 5,6%.
3 Prevalentie van respectievelijk vleesvee- en melkveebedrijven. Dierprevalentie getest bij kalveren <4 weken.
4 Prevalentie van melkveebedrijven, prevalentie van zoogbedrijven is 3,1%.

Leeftijdsresistentie

Bij kalveren is de leeftijd waarop ze geïnfecteerd raken erg belangrijk. Kalveren die in de eerste levensweek geïnfecteerd raakten, kregen allemaal diarree en scheidden allemaal oöcysten uit, gedurende gemiddeld zes dagen. Als deze kalveren op de leeftijd van één of drie maanden opnieuw werden geïnfecteerd, scheidden ze geen oöcysten uit. Bij kalveren die op de leeftijd van één maand werden geïnfecteerd, ontstond hetzelfde beeld. Als de eerste infectie echter op drie maanden leeftijd optrad, werd slechts een deel van de dieren ziek. Ze scheidden wel allemaal oöcysten uit [38]. De productie van IgG in respons op een C. parvum infectie nam ook toe met de leeftijd tot drie maanden; daarna was er geen leeftijdsafhankelijke toename meer [39].

Zoönose

De bestrijding van cryptosporidiose is niet alleen van belang voor de gezondheid en goede productie van kalveren; cryptosporidiose is ook een zoönose [20]. Kalveren kunnen een infectiebron voor mensen zijn als het gaat om C. parvum infecties [35, 40-42]. Bij mensen komt echter voornamelijk C. hominisi voor, welke bij rundvee niet werd gevonden [42]. Daarnaast zijn er ook genetische verschillen tussen stammen geïsoleerd uit mensen en uit kalveren, wat erop duidt dat zeker een deel van de humane infecties niet zoönotisch is [43]. Drinkwater is een mogelijke manier van transmissie van dier op mens, omdat de oöcysten niet gevoelig zijn voor de normale methoden waarop het drinkwater gereinigd wordt [25, 26].

Risicofactoren

Er zijn tal van risicofactoren die van belang zijn bij het optreden van cryptosporidiose:

  • Het kalf na de geboorte (langer) bij de koe laten [25, 26, 44]. Een andere studie liet echter juist zien dat de incidentie van cryptosporidiose op zoogbedrijven laag is, door de beschermende rol van antilichamen in de melk [36];
  • Toediening van een slechte kwaliteit biest [44]. Biest wordt echter niet door alle auteurs als belangrijk bevonden, omdat de passieve immuniteit door IgG in de biest niet voldoende beschermend is [45].
  • Seizoensinvloed. Kalveren die in de zomer worden geboren, hebben een grotere kans op het ontwikkelen van cryptosporidiose [25, 26, 44];
  • Kalverhokken op een vaste plaats. Bedrijven waar hokken worden gebruikt die regelmatig worden verplaatst, hebben een lagere prevalentie [23];
  • Het mengen van kalveren van verschillende leeftijden. Dit geldt vooral als kalveren van 1-3 weken leeftijd worden gemengd met neonaten [23, 45].
  • Hygiëne. Zowel de manier waarop wordt schoongemaakt als de frequentie waarmee dit gebeurt, zijn van belang [37].
  • Antibioticabehandeling. Op bedrijven waar diarree standaard wordt behandeld met antibiotica is de kans op uitscheiding van cryptosporidiose oöcysten 3,2 keer hoger dan op andere bedrijven [30].
  • Het toedienen van ORS in plaats van melk of melkvervanger. Dit is gecorreleerd aan een grotere kans op het vinden van oöcysten in de mest [30].

Verschijnselen

Het belangrijkste verschijnsel is een waterige diarree, waarin slijm en bloed kunnen voorkomen. Andere mogelijke verschijnselen zijn sufheid, een slechte eetlust, gewichtsverlies en uitdroging. De mortaliteit is 2 – 10% [2, 4]. Verschijnselen zijn ernstiger wanneer C. parvum voorkomt in combinatie met andere pathogenen zoals corona- of rotavirus of E. coli [28], maar ook wanneer alleen Cryptosporidium voorkomt, kunnen er ernstige verschijnselen voorkomen [46]. Ook is het risico op het optreden van secundaire bacteriële infecties groter [4].

Bij pathologisch onderzoek worden oedemateuze en hyperemische veranderingen van de darmmucosa met bloedingen en soms lokale erosies gevonden. De mesenteriale lymfeknopen kunnen verdikt en hyperemisch zijn en ook hier kunnen bloedingen worden gevonden [47].

De darmcellen van de dunne darm zijn beschadigd door vermenigvuldiging van de cryptosporidiën. Het gevolg is kortere darmvilli en een verminderde absorptie van nutriënten, waaronder de absorptie van vitamine A [20, 48]. Daarnaast kunnen er met histologie grote aantallen neutrofielen in de darmmucosa gevonden worden [47].

Diagnostiek

De diagnose wordt bevestigd aan de hand van mestonderzoek. Het wordt aangeraden hiervoor mest rechtstreeks uit het rectum te nemen. Deze mest kan onderzocht worden op oöcysten. Wanneer er gekozen wordt voor microscopisch onderzoek heeft de suikerflotatietest de hoogste sensitiviteit en specificiteit [17, 49]. Het uitvoeren van een PCR is echter nauwkeuriger en hiermee kan ook een relatief laag aantal oöcysten worden aangetoond [49, 50]. Daarnaast kunnen de stammen met een PCR moleculair getypeerd worden [25].

Een enzym-immuno-assay-test kan uitgevoerd worden, ook op het lab van de praktijk. Deze test is nauwkeuriger dan microscopische beoordeling van de mest [51, 52].

In de praktijk kan gebruik worden gemaakt van een laterale-flowtest (immunochromatografie). Met deze sneltest wordt vaak niet alleen op cryptosporidiose getest, maar ook op andere darmpathogenen [53]. Dopharma heeft op aanvraag ook een test beschikbaar waarmee de mest getest kan worden op rotavirus, coronavirus, cryptosporidium, E.coli (K99) en E.coli CS31A.

Als de mest niet direct onderzocht kan worden, kan deze maximaal drie dagen gekoeld bewaard worden. Het monster gekoeld bewaren is vooral belangrijk bij microscopisch onderzoek of kleuringen, omdat het behoud van de morfologische eigenschappen dan van belang is [51].

Preventie

Belangrijke preventieve maatregelen zijn het geven van voldoende biest en het toepassen van een goede hygiëne, vooral van de hokken. Alleen ontsmettingsmiddelen met quaternaire ammoniumverbindingen of waterstofperoxide zijn effectief, mits in een juiste concentratie toegepast. Voor het beste resultaat worden de hokken enkele dagen leeg gelaten om te drogen [20, 23]. De besmettelijkheid van oöcysten kan significant verlaagd worden door de oöcysten gedurende enkele seconden bloot te stellen aan temperaturen > 70 ˚C of temperaturen < 0 ˚C [23, 26]. Omdat vliegen oöcysten kunnen verspreiden behoort ook vliegenbestrijding tot de preventieve maatregelen [26].

Er is geen vaccin beschikbaar tegen cryptosporidiose, maar hier is wel onderzoek naar gedaan. Hierbij werden positieve resultaten behaald [54, 55], mits het vaccin direct na de geboorte werd toegediend [55]. De bescherming was niet volledig, maar het vaccin zorgde wel voor een kortere duur van de diarree en een kortere duur van oöcystenuitscheiding. Hierdoor werd ook de infectiedruk in de omgeving verlaagd. Herhaling van de studie onder praktijkresultaten leverde geen goede resultaten op, waarschijnlijk omdat de infectiedruk zo hoog was dat de kalveren geen tijd hadden om een immuunreactie te ontwikkelen voordat ze werden blootgesteld aan hoge concentraties oöcysten [55].

Het vaccineren van de melkkoeien ter bescherming van de kalveren na de geboorte is niet effectief gebleken. Dit komt waarschijnlijk omdat Cryptosporidium spp een intracellulaire parasiet is, waarvoor de bescherming grotendeels afhangt van de cellulaire immuniteit [55].

Ook de toediening van bepaalde voedermiddelen is onderzocht. Het gebruik van een product met geactiveerde kool en azijn resulteerde in een daling van het aantal oöcysten en het voorkomen van klinische verschijnselen [56, 57]. Bij het gebruik van kurkuma daalde het aantal oöcysten, maar met slechts 27,8% [58]. Granaatappel kan ook een rol spelen bij het verlichten van de schade door Cryptosporidium [59].

Therapie

Het enige in Nederland geregistreerde product is gebaseerd op halofuginone lactaat. Dit is geregistreerd voor de preventie of reductie van diarree door Cryptosporidium parvum. Het product moet binnen 24 – 48 uur post partum of binnen 24 uur na het ontstaan van de diarree worden toegediend. Toediening aan dieren die reeds langer dan 24 uur diarree hebben of verzwakt zijn is gecontra-indiceerd  [60]. Deze stof doodde de parasiet niet, maar zorgde wel voor een sterke daling van de infectiedruk en het uitstellen van de piek van oöcystenuitscheiding [20, 61-66]. Hoe hoger de toegepaste dosering, hoe langer de piek van oöcystenuitscheiding werd uitgesteld [61, 63]. Bij de toediening van halofuginone werd de diarree echter niet altijd voorkomen, maar uitgesteld en verminderd in ernst [45, 62, 65, 67]. Voor een optimaal resultaat moet de toediening van halofuginone gecombineerd worden met een goede hygiëne [45, 68]. Een behandeling met halofuginone interfereerde niet met de opbouw van immuniteit [61], mits de dosering niet te hoog was [66].

Naast halofuginone lactaat kan ook paromomycine gebruikt worden; dit molecuul leidde eveneens tot een daling van de ernst van de infectie en de uitscheiding van oöcysten bij kalveren [25, 67, 69]. In Nederland is echter geen paromomycine bevattend product geregistreerd voor deze indicatie.

Naast het geven van een specifieke therapie, wordt het ook aangeraden om de kalveren te behandelen met een NSAID zoals meloxicam of flunixine om het herstel te bevorderen [67]. Een eenmalige injectie met meloxicam bij kalveren met natuurlijk optredende diarree vergrootte de kans dat ze alle aangeboden melk consumeerden. Daarnaast startten ze eerder met ruwvoeropname en nam de groei toe [70, 71].

Dopharma heeft drie producten met meloxicam in het assortiment die geregistreerd zijn voor de behandeling van diarree, in combinatie met een orale rehydratietherapie. Meer informatie kunt u vinden op de productpagina’s:

Daarnaast heeft Dopharma een aanvullend dieetvoedermiddel in het assortiment dat gebruikt kan worden in het geval van risico op spijsverteringsstoornissen (diarree)”:

Referenties

  1. Bisen, S., et al., Diagnosis and treatment of bovine coccidiosis – A report of 16 cow calves. Intas Polivet, 2015. 16(1): p. 97-98.
  2. Holzhauer, M., Coccidiose geeft op veel bedrijven schade bij kalveren, in GD Herkauwer. 2012. p. 19.
  3. Holzhauer, M., Resultaten coccidiose onderzoek bij kalveren, in GD Veterinair. 2013, GD Animal Health. p. 3.
  4. Reynolds, M. Calf coccidiosis – Disease review and recent data. 2014 [cited 2016 Aug 2016].
  5. Vanholder, T., M. Holzhauer, and C. Müelenaere, de, Resultaten van vijf jaar mestonderzoek op coccidiose bij kalveren. Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 2013. 138(11): p. 22-27.
  6. Leneman, M., Coccidiose, verklikker van het management, in Veehouder & Veearts. 2015. p. 9-10.
  7. Mitchell, E.S., R.P. Smith, and J. Ellis-Iversen, Husbandry risk factors associated with subclinical coccidiosis in young cattle [abstract]. Vet Journal, 2012. 193(1): p. 119-123.
  8. Borsberry, S. Coccidiosis in dairy heifers: long-term disease effects. 2014 [cited 2016 August 2016].
  9. Sudhakara Reddy, B., S. Sivajothi, and V.C. Rayulu, Clinical coccidiosis in adult cattle [Abstract]. J Parasit Dis, 2015. 39(3): p. 557-559.
  10. Holzhauer, M., Coccidiose op het rundveebedrijf, in GD Veterinair. 2014. p. 1.
  11. Taylor, M.A., et al., Role of immunity in the managament and control of bovine coccidiosis. Vet Rec, 2010. 166: p. 831-832.
  12. Alzieu, J.P., et al. Comparative long term efficacy of diclazuril and toltrazuril against natural infection by Eimeria bovis and Eimeria zuernii in calves. in European Buiatrics Forum. 2013. Marseille.
  13. Zechner, G., et al., Efficacy of diclazuril and toltrazuril in the prevention of coccidiosis in dairy calves under field conditions. Vet Rec, 2015. 176(5): p. 126.
  14. Philippe, P., et al., Comparative efficacy of diclazuril (Vecoxan(R)) and toltrazuril (Baycox bovis(R)) against natural infections of Eimeria bovis and Eimeria zuernii in French calves. Vet Parasitol, 2014. 206(3-4): p. 129-37.
  15. Imre, K. and G. darabus, Distribution of Cryptosporidium species, genotypes and C.parvum subtypes in European countries. Sci Parasitol, 2011. 12(1): p. 1-9.
  16. Rieux, A., et al., Molecular characterization of Cryptosporidium isolates from high-excreting young dairy calves in dairy cattle herds in Western France. Parasitol Res, 2013. 112(10): p. 3423-31.
  17. Rekha, K.M., G.C. Puttalakshmamma, and P.E. D’Souza, Comparison of different diagnostic techniques for the detection of cryptosporidiosis in bovines. Vet World, 2016. 9(2): p. 211-5.
  18. Rieux, A., et al. Molecular characterization of Cryptosporidium spp in cattle in western France. in European Buiatrics Forum. 2013.
  19. Follet, J., et al., Cryptosporidium infection in a veal calf cohort in France: molecular characterization of species in a longitudinal study. Vet Res, 2011. 42: p. 116.
  20. Meganck, V. Cryptosporidium parvum bij het kalf. [cited 2016 09-08-2016].
  21. Santin, M., J.M. Trout, and R. Fayer, A longitudinal study of cryptosporidiosis in dairy cattle from birth to 2 years of age. Vet Parasitol, 2008. 155(1-2): p. 15-23.
  22. Faubert, G.M. and Y. Litvinsky, Natural transmission of Cryptosporidium parvum between dams and calves on a dairy farm. J Parasitol, 2000. 86(3): p. 495-500.
  23. Hotchkiss, E., et al., Update on the roel of cryptosporidiosis in calf diarrhoea, in Livestock. 2015. p. 2-6.
  24. De Waele, V., et al., Peri-parturient rise of Cryptosporidium oocysts in cows: new insights provided by duplex quantitative real-time PCR. Vet Parasitol, 2012. 189(2-4): p. 366-8.
  25. Trotz-Williams, L.A., A.S. Peregrine, and K.E. Leslie, Cryptosporidiosis in diary calves: risk factors, diagnosis and zoonotic potential. Large Animal Veterinary Rounds, 2007. 7(4): p. 1-5.
  26. Peregrine, A.S., K.E. Leslie, and L.A. Trotz-Williams. Cryptosporidiosis in dairy calves. in OVMA Conference. 2005.
  27. Rieux, A., et al., Molecular characterization of Cryptosporidium isolates from beef calves under one month of age over three successive years in one herd in western France [Abstract]. Vet Parasitol, 2014. 202(3-4): p. 171-9.
  28. Göhring, F., et al., Co-infections with Cryptosporidium parvum and other enteropathogenes support the occurrence and severity of diarrhoea in suckling calves [Abstract]. Tierärztliche Umschau 2014. 69(4): p. 112-120.
  29. Bjorkman, C., et al., Cryptosporidium infections in suckler herd beef calves. Parasitology, 2015. 142(8): p. 1108-14.
  30. Bartels, C.J., et al., Prevalence, prediction and risk factors of enteropathogens in normal and non-normal faeces of young Dutch dairy calves. Prev Vet Med, 2010. 93(2-3): p. 162-9.
  31. Imre, M., et al. Risk factors associated with cryptosporidium infection in diarrheic pre-weaned calves. in 17th International Congress on Animal Hygiene 2015. Košice, Slovakia.
  32. Quilez, J., et al., Cryptosporidium species and subtype analysis from dairy calves in Spain [Abstract]. Parasitology, 2008. 135(14): p. 1613-20.
  33. Hamnes, I.S., B. Gjerde, and L. Robertson, Prevalence of Giardia and Cryptosporidium in dairy calves in three areas of Norway [Abstract]. Vet Parasitol, 2006. 140(3-4): p. 204-16.
  34. Silverlas, C., et al., Prevalence and associated management factors of Cryptosporidium shedding in 50 Swedish dairy herds [Abstract]. Prev Vet Med, 2009. 90(3-4): p. 242-53.
  35. Geurden, T., et al., Molecular epidemiology with subtype analysis of Cryptosporidium in calves in Belgium. Parasitology, 2007. 134(Pt.14): p. 1981-7.
  36. Duranti, A., et al., Risk factors associated with Cryptosporidium parvum infection in cattle. Zoonoses Public Health, 2009. 56(4): p. 176-82.
  37. Castro-Hermida, J.A., Y.A. Gonzalez-Losada, and E. Ares-Mazas, Prevalence of and risk factors involved in the spread of neonatal bovine cryptosporidiosis in Galicia (NW Spain) [Abstract]. Vet Parasitol, 2002. 106(1): p. 1-10.
  38. Harp, J.A., D.B. Woodmansee, and H.W. Moon, Resistance of calves to Cryptosporidium parvum: effects of age and previous exposure. Infect Immun, 1990. 58(7): p. 2237-40.
  39. Mosier, D.A., et al., Bovine humoral immune response to Cryptosporidium parvum. J Clin Microbiol, 1992. 30(12): p. 3277-9.
  40. Vieira, P.M., et al., Molecular characterisation of Cryptosporidium (Apicomplexa) in children and cattle in Romania. Folia Parasitol (Praha), 2015. 62.
  41. Hajdusek, O., O. Ditrich, and J. Slapeta, Molecular identification of Cryptosporidium spp. in animal and human hosts from the Czech Republic. Vet Parasitol, 2004. 122(3): p. 183-92.
  42. Wielinga, P.R., et al., Molecular epidemiology of Cryptosporidium in humans and cattle in The Netherlands. Int J Parasitol, 2008. 38(7): p. 809-17.
  43. Alves, M., et al., Subgenotype analysis of Cryptosporidium isolates from humans, cattle, and zoo ruminants in Portugal. J Clin Microbiol, 2003. 41(6): p. 2744-7.
  44. Trotz-Williams, L.A., et al., Calf-level risk factors for neonatal diarrhea and shedding of Cryptosporidium parvum in Ontario dairy calves. Prev Vet Med, 2007. 82(1-2): p. 12-28.
  45. Meganck, V., G. Hoflack, and G. Opsomer, Advances in prevention and therapy of neonatal dairy calf diarrhoea: a systematical review with emphasis on colostrum management and fluid therapy. Acta Vet Scand, 2014. 56: p. 75.
  46. Shobhamani, B., et al., Cryptosporidiosis in calves with other concurrent infections [Abstract]. Journal of Parasitic Diseases, 2005. 29(2): p. 161-163.
  47. Kalkanov, I., et al., Clinical and morphological investigations in a spontaneous cryptosporidium enteritis outbreak in calves. Bulgarian Journal of Veterinary Medicine, 2015.
  48. Holland, R.E., et al., Malabsorption of vitamin A in preruminating calves infected with Cryptosporidium parvum [Abstract]. Am J Vet Res, 1992. 53(10): p. 1947-52.
  49. Bhat, S.A., et al., Comparison of nested PCR and microscopy for the detection of cryptosporidiosis in bovine calves. J Parasit Dis, 2014. 38(1): p. 101-5.
  50. Operario, D.J., et al., Correlation between diarrhea severity and oocyst count via quantitative PCR or fluorescence microscopy in experimental cryptosporidiosis in calves. Am J Trop Med Hyg, 2015. 92(1): p. 45-9.
  51. Kuhnert-Paul, Y., et al., Cryptosporidiosis: comparison of three diagnostic methods and effects of storage temperature on detectability of cryptosporidia in cattle faeces. Parasitol Res, 2012. 111(1): p. 165-71.
  52. Brook, E.J., et al., Detection of Cryptosporidium oocysts in fresh and frozen cattle faeces: comparison of three methods. Lett Appl Microbiol, 2008. 46(1): p. 26-31.
  53. Chartier, C., et al., Detection of Cryptosporidium oocysts in fresh calf faeces: characteristics of two simple tests and evaluation of a semi-quantitative approach [Abstract]. Vet J, 2013. 198(1): p. 148-52.
  54. Jenkins, M., et al., Protection of calves against cryptosporiosis by oral inoculation with gamma-irradiated Cryptosporidium parvum oocysts. J Parasitol, 2004. 90(5): p. 1178-80.
  55. Harp, J.A. and J.P. Goff, Strategies for the control of Cryptosporidium parvum infection in calves. J Dairy Sci, 1998. 81(1): p. 289-94.
  56. Paraud, C., et al., Control of cryptosporidiosis in neonatal goat kids: efficacy of a product containing activated charcoal and wood vinegar liquid (Obionekk(R)) in field conditions [Abstract]. Vet Parasitol, 2011. 180(3-4): p. 354-7.
  57. Watarai, S., Tana, and M. Koiwa, Feeding activated charcoal from bark containing wood vinegar liquid (nekka-rich) is effective as treatment for cryptosporidiosis in calves. J Dairy Sci, 2008. 91(4): p. 1458-63.
  58. Nasir, A., et al., Treating Cryptosporidium parvum infection in calves [Abstract]. J Parasitol, 2013. 99(4): p. 715-7.
  59. Weyl-Feinstein, S., et al., Short communication: effect of pomegranate-residue supplement on Cryptosporidium parvum oocyst shedding in neonatal calves [Abstract]. J Dairy Sci, 2014. 97(9): p. 5800-5.
  60. EMA, SPC Halocur 0,5 mg/ml orale oplossing voor kalveren.
  61. Peeters, J.E., et al., Specific serum and local antibody responses against Cryptosporidium parvum during medication of calves with halofuginone lactate. Infect Immun, 1993. 61(10): p. 4440-5.
  62. Grinberg, A., et al., Controlling the onset of natural cryptosporidiosis in calves with paromomycin sulphate. Vet Rec, 2002. 151(20): p. 606-8.
  63. Naciri, M., et al., The effect of halofuginone lactate on experimental Cryptosporidium parvum infections in calves [Abstract]. Vet Parasitol, 1993. 45(3-4): p. 199-207.
  64. Jarvie, B.D., et al., Effect of halofuginone lactate on the occurrence of Cryptosporidium parvum and growth of neonatal dairy calves. J Dairy Sci, 2005. 88(5): p. 1801-6.
  65. Klein, P., Preventive and therapeutic efficacy of halofuginone-lactate against Cryptosporidium parvum in spontaneously infected calves: a centralised, randomised, double-blind, placebo-controlled study. Vet J, 2008. 177(3): p. 429-31.
  66. Villacorta, I., et al., Efficacy of halofuginone lactate against Cryptosporidium parvum in calves. Antimicrob Agents Chemother, 1991. 35(2): p. 283-7.
  67. Constable, P.D., Treatment of calf diarrhea: antimicrobial and ancillary treatments. Vet Clin North Am Food Anim Pract, 2009. 25(1): p. 101-20, vi.
  68. De Waele, V., et al., Control of cryptosporidiosis in neonatal calves: use of halofuginone lactate in two different calf rearing systems [Abstract]. Prev Vet Med, 2010. 96(3-4): p. 143-51.
  69. Shahiduzzaman, M. and A. Daugschies, Therapy and prevention of cryptosporidiosis in animals. Vet Parasitol, 2012. 188(3-4): p. 203-14.
  70. Todd, C.G., et al., Nonsteroidal anti-inflammatory drug therapy for neonatal calf diarrhea complex: Effects on calf performance. J Anim Sci, 2010. 88(6): p. 2019-28.
  71. Todd, C.G., et al. The efficacy of meloxicam (Metacam®) as an adjunct therapy in the treatment of neonatal calf diarrhea complex. in Conference on Calf Management. 2007. Steinkjer, Norway.

Salmonella, terug van weggeweest?

In de jaren negentig werd de kalverhouderij opgeschrikt door Salmonella besmettingen met massale sterfte tot gevolg. De jaren daarna bleef het relatief stil. Maar de bacterie is nooit helemaal weggeweest. Sinds een vijftal jaren is Salmonella terug in opmars. En dat niet alleen in de kalverhouderij. Ook in de melkveehouderij en vleesveehouderij wordt af en toe salmonellose gediagnosticeerd.

Maar wat houdt een Salmonella infectie nu eigenlijk in?

In dit artikel wordt er gekeken naar etiologie, prevalentie, transmissie, klinische symptomen, diagnose, behandeling en preventiemaatregelen van salmonellose.

Oorzaak

Salmonellose wordt veroorzaakt door de Salmonella bacterie. Dit is een gram negatief staafje dat veel ellende kan veroorzaken op rundveebedrijven. Van de circa 2500 verschillende Salmonella bacteriën vormen vooral twee serogroepen een gevaar voor de rundveehouderij.

De typering van Salmonella isolaten vindt vaak plaats op serogroep niveau. Er wordt een onderverdeling gemaakt op basis van de O-antigenen in serogroepen A tot en met E. In de rundveehouderij komen voornamelijk twee typen Salmonella voor, namelijk Salmonella enterica serotype typhimurium (serogroep B) en Salmonella enterica serotype dublin (serogoep D).

Salmonellose valt onder de besmettelijke dierziekten die aangifteplichtig zijn als bedoeld in artikel 100 van de wet.

Prevalentie

In België deed DGZ een onderzoek naar de prevalentie van Salmonella op melkveebedrijven op basis van antistoffenonderzoek in bloed en melk. Er werd gekeken naar de twee meest voorkomende typen, namelijk S. typhimurium en S. dublin. Van de 206 bedrijven die getest werden, waren er 17,45% positief.

In Nederland werd naar aanleiding van het Salmonella –monitoringsplan op 10% van de melkveebedrijven Salmonella gevonden.

Een uitbraak van Salmonella dublin veroorzaakt op een bedrijf met 100 melkkoeien een gemiddelde bedrijfseconomische schade van € 4.637,- als gevolg van vooral sterfte, behandelings- en afvoerkosten. En alsof dit nog niet genoeg is, ook de melkveehouder en zijn gezin kunnen ernstig ziek worden door een infectie met de bacterie.

Transmissie

Salmonella verspreidt zich voornamelijk door de oro-fecale route. Binnen het besmette bedrijf vindt overdracht van infectie dan ook vooral plaats door direct contact tussen de dieren en door fecale verontreiniging van water, melk of voedsel. Maar er treedt ook uitscheiding op in urine, speeksel en vaginale uitscheiding. Dit betekent dat ook overdracht van de bacterie via ‘mechanische vectoren’ kan leiden tot verspreiding op een bedrijf en tussen bedrijven.

Ook ongedierte en vogels kunnen de bacterie verspreiden.

Vermits een Salmonella bacterie lang kan overleven in de omgeving, blijft de kans op besmetting bestaan.

Het ziekteproces

Na de opname van de bacterie via de bek, nestelt de bacterie zich in het maagdarmkanaal om te vermenigvuldigen. Daarna dringen de bacteriën binnen in de epitheelcellen van de dunne darm, het ceacum en het colon. Dit resulteert in een hemorragische tot pseudomembraneuze infectie van de darm, wat leidt tot hypersecretie, malabsorptie en maldigestie.  Wanneer de bacterie niet onderschept wordt door het immuunsysteem kan hij in de bloedbaan terecht komen en septikemie veroorzaken. Jonge kalfjes tot drie maanden zijn extra gevoelig voor een Salmonella besmetting en kunnen de infectie gemakkelijk aan elkaar doorgeven.

De uitscheiding na besmetting is het hoogst de eerste week na de infectie en neemt nadien geleidelijk af.

Een Salmonella infectie kent verschillende klinische ziektebeelden maar kan ook verlopen zonder ziekteverschijnselen.

Bij een peracute infectie zal het dier al snel na de infectie doodgaan. Dit komt vooral voor bij kalveren met een lage weerstand bij een hoge infectiedruk.

Bij een acute infectie hebben de kalveren de volgende symptomen: koorts, depressie, verminderde eetlust, pneumonie, bloederige diarree en artritis. Ook nerveuze verschijnselen kunnen voorkomen.

Bij koeien kan een acute infectie zorgen voor diarree, koorts, abortus en melkproductiedaling. Deze acute infectie kan ook overgaan in een chronische infectie. Dit gebeurt meestal bij al wat oudere dieren. Deze dieren blijven duidelijk achter in groei, hebben een smerige vacht en hebben dikwijls een lichte temperatuursverhoging. Voor Salmonella dublin zijn in dit stadium necrose van de oorhuid of distale ledematen typerend.

Maar een infectie kan ook zonder symptomen verlopen. Dit gebeurt wanneer de bacterie kan ontsnappen aan het immuunsysteem. Bij deze dieren blijft na een infectie de bacterie aanwezig. Deze dieren worden ook wel “dragers” genoemd. Er bestaan twee soorten dragers, actieve en passieve dragers.

Actieve dragers scheiden de bacterie continu uit in de mest. Passieve dragers, ook wel “latente” dragers genoemd, scheiden de bacterie met tussenpozen uit in de mest.

Deze dragers zijn de grootste verspreiders van de infectie, omdat de dieren niet te herkennen zijn aan de symptomen.

Zoönose

Salmonella’s bij het rund kunnen mensen die in contact komen met de runderen besmetten.

Uit onderzoek blijkt dat bij 20% van de rundveebedrijven met een klinische uitbraak ook klachten voorkomen in het gezin. De voornaamste klachten zijn diarree en koorts.

Diagnose

Een verdenking van salmonellose op basis van klinische verschijnselen kan worden bevestigd met behulp van melk, bloed of mestonderzoek.

Tankmelkonderzoek is een gemakkelijke manier om een idee te krijgen van de aanwezigheid van een Salmonella infectie op een bedrijf.

In het bloed kunnen ongeveer twee weken na de infectie reeds antistoffen aangetoond worden. Deze antistoffen blijven ongeveer 6 maanden aanwezig.

Mestonderzoek op de bacterie is ook een mogelijkheid om de infectie op een bedrijf te bevestigen. Vermits de passieve dragers van een Salmonella infectie een intermitterende uitscheiding hebben is dit onderzoek alleen niet betrouwbaar.

Behandeling

Salmonellose kan best zo vlug mogelijk worden aangepakt. Ondersteunende vocht- en elektrolytentoediening zijn niet weg te denken als behandeling.

Maar ook een antibioticum behandeling kan helpen om de Salmonella bacterie te bestrijden. Een Salmonella typhimurium infectie beperkt zich tot een infectie van het maagdarmkanaal en daarom heeft orale therapie de voorkeur. Eerste keuze antibiotica als chloortetracycline, trimethoprim / sulfonamide combinatie, maar ook tweede keus moleculen als amoxicilline, ampicilline, apramycine, neomycine en flumequine kunnen hiervoor gebruikt worden. Door de hoge koorts en de algemene malaise is het ook nodig ontstekings- en koortsremmers te gebruiken.

Naast producten voor parenterale behandeling heeft Dopharma ook producten voor orale behandeling in haar gamma. Een overzichtje hiervan kan u vinden aan het einde van dit artikel.

Zieke kalveren worden best afgezonderd van de rest. Dit dient doordacht te gebeuren om de ziekte niet verder te verspreiden op het bedrijf.

Bij de behandeling moet de nadruk zeker gelegd worden op een goede hygiëne en preventie.

Dit om verdere besmetting van mens en dier te voorkomen.

Preventie

De volgende maatregelen kunnen preventief genomen worden:

  • Strikte bedrijfshygiëne met gebruik van bedrijfskledij en schoeisel;
  • Goede reiniging en desinfectie van de stal na infectie;
  • Ongediertebestrijding;
  • Geen materiaal uitwisseling tussen groepen van dieren en/of bedrijven;
  • Geen mest aanvoeren van andere rundveebedrijven.

Dopharma gamma ter behandeling van salmonellose bij rundvee

Producten Reg NL Aanbevolen dosering per kalf
Ondersteunende therapie
Na-salicylaat  8913 40 mg natrium salicylaat per kg lichaamsgewicht per dag, gedurende 1- 3 dagen.
Sodium Salicyl® 80% WSP 104033 40 mg natrium salicylaat per kg lichaamsgewicht eenmaal daags (overeenkomend met 50 mg product per kg lichaamsgewicht per dag), gedurende 1 – 3 dagen.
Antibiotica therapie*
Eerste keus antibiotica
Trim/sul Sul 80/420 2213 21 mg sulfadiazine natrium en 4 mg trimethoprim per kg lichaamsgewicht per dag (overeenkomend met 2,5 g product per 50 kg lichaamsgewicht), verdeeld over twee doses, gedurende maximaal 5 dagen.
Cubarmix® 48% 7863 20 mg sulfadiazine en 4 mg trimethoprim per kg lichaamsgewicht, verdeeld over twee doses (overeenkomend met tweemaal daags 2,5 g product per 100 kg lichaamsgewicht), gedurende 5 dagen.
Tweede keus antibiotica
Enterflume® kalf, kip 8758 9 mg flumequine per kg lichaamsgewicht, tweemaal daags (overeenkomend met twee maal daags 0,9 gram per 50 kg lichaamsgewicht), gedurende 3 – 5 dagen.
Neosol® 100% 104343 10 mg neomycine sulfaat per kg lichaamsgewicht per dag, verdeeld over 2 – 4 keer, gedurende 3 – 5 dagen.
Ampisol® 100% 5193 20 – 40 mg ampicilline trihydraat per kg lichaamsgewicht per dag, verdeeld over twee doseringen, gedurende 5 – 7 dagen.
Ampisol® 20% 1985 20 – 40 mg ampicilline trihydraat per kg lichaamsgewicht per dag (overeenkomend met 1 – 2 gram product per 10 kg lichaamsgewicht per dag), verdeeld over twee doseringen, gedurende minimaal 5 dagen.

* Gezien de ernst van de klinische verschijnselen is het aan te raden de hoogst toegelaten dosering te gebruiken.

Meer informatie over onze producten vindt u op onze website www.dopharma.com

Referenties

news

Moeten we ons zorgen maken om lumpy skin disease?

Lumpy Skin disease (LSD), een van origine Afrikaanse runderziekte rukt op naar het noorden.

LSD, ook besmettelijke nodulaire dermatitis genoemd, is een huidaandoening bij runderen die veroorzaakt wordt door een pokkenvirus. De ziekte leidt tot schade aan de huid en heeft effect op de melk-, rundvlees- en leerproductie.

Maatregelen om de verspreiding van de ziekte in te dijken lijken niet te volstaan. Vanwege de vergaande economische gevolgen die het kan veroorzaken, staat LSD op de A-lijst (snel verspreidende ziekten) van de OIE.

Figuur 1 Koe met lumpy skin disease

Lumpy skin disease (LSD) of besmettelijke nodulaire dermatose is een huidaandoening bij runderen die veroorzaakt wordt door een pokkenvirus.

In de richtlijn inzake de melding van besmettelijke dierziekten (volgens artikelen 3 en 4 van 92/119 / EG)  wordt LSD aangeduid als besmettelijke dierziekte bij vee. De NVWA dient daarom geïnformeerd te worden bij eventuele verdenking van de ziekte.

Etiologie

Het lumpy skin disease virus (LSDV) behoort tot de familie van de Poxviridae, genus Capripoxvirus en is nauw verwant aan het schapen- en geitenpokkenvirus.

Runderen zijn het meest gevoelig voor dit virus. Maar ook waterbuffalo’s, giraffen, impala’s en kamelen kunnen de infectie doormaken. LSDV kan zich ook vermenigvuldigen in schapen en geiten na inoculatie. Nodulaire dermatitis is niet besmettelijk voor mensen.

LSDV is opmerkelijk stabiel en kan gedurende lange perioden overleven. LSDV kan gedurende 33 dagen of langer overleven in necrotische huidknobbels, tot 35 dagen in gedroogde korsten en ten minste 18 dagen in aan de lucht gedroogd huiden. Het virus is gevoelig voor zonlicht en desinfectiemiddelen die vet kunnen oplossen. In donkere en verontreinigende stallen kan het virus lang overleven.

Lumpy skin werd voor het eerst gerapporteerd in Zambia in 1929. Meldingen van uitbraken uit naburige landen volgden al spoedig. In mei 1988 had de ziekte het noorden van Afrika bereikt. In dit jaar en het jaar daarop werden heel wat koeien besmet in Egypte en de ziekte verspreidde zich ook naar Israël. In Israël is de ziekte ondertussen uitgeroeid. Maar de verspreiding van LSD zet zich verder voort richting het noorden. Vorig jaar werden er in Bulgarije negen haarden van besmettelijke nodulaire dermatitis bevestigd. Om deze reden heeft de stichting kwaliteitsgarantie vleeskalverhouderij (SKV) in oktober 2016 een verbod afgekondigd voor het opzetten van kalveren uit Bulgarije.

Figuur 2 Kaart die uitbraken van augustus 2016 tot maart 2017 in kaart brengt (OIE).

Het virus wordt hoofdzakelijk overgedragen door bijtende insecten. Maar ook direct contact en besmette huiden kunnen de ziekte overbrengen. Het virus kan gevonden worden in speeksel, neus- en conjunctivale secreties, melk en in huidletsels en hun korsten. Virus uitscheiding via het sperma kan lange tijd aanhouden.

Uitbraken komen vooral voor in warme gebieden waar veel insecten aanwezig zijn, na intense regenval of langs rivieren. De ziekte verspreidt zich traag en ze kan onder controle gebracht worden door het ruimen van besmette bedrijven en het instellen van een bewegingsbeperking van runderen.

De morbiditeit kan oplopen tot 50%. Het sterfte percentage is normaal gezien vrij laag, maar bij een hoge infectiedruk kan dit oplopen tot 40%.

Symptomen

Over de incubatieperiode in het veld is nog niets bekend. Echter na inoculatie is de incubatieperiode 2 tot 8 weken. Bij experimenteel geïnfecteerde dieren ontstaat koorts (tot 41°C) na 6-9 dagen. De eerste huidletsels op de plaats van inoculatie ontstaan na 4 tot 20 dagen. Zieke dieren krijgen vooral knobbels op hun huid en op hun slijmvliezen. Dat kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Door de hoge koorts zijn de dieren zwak en willen ze niet meer eten waardoor hun melkgift afneemt. De knobbels verdwijnen uiteindelijk maar het herstel kan heel lang duren, waardoor dieren kunnen sterven door zwakte en ondervoeding. Ook kunnen er letsels ontstaan in het gastro-intestinale stelsel en de trachea. Bijkomende bacteriële infecties in o.a. de uier (mastitis), pezen en gewrichten (kreupelheid) kunnen zorgen voor complicaties van lumpy skin disease. De ziekte leidt ook in lage percentages tot abortus en (tijdelijke) onvruchtbaarheid.

Figuur 3 Lumpy skin disease laesies

Diagnose

De diagnose van de ziekte gebeurt aanvankelijk op klinische gronden en dient later bevestigd te worden in het laboratorium door klassieke virologische en/of serologische methodes. Vanwege de lage antilichaamrespons na infectie wordt de bevestiging van de ziekte over het algemeen gebaseerd op de detectie van Capripoxvirus virions of antigenen via elektronenmiscroscopie, virusisolatie en/of real-time PCR.

Monsters voor virusisolatie moeten genomen worden tijdens de eerste week na het verschijnen van symptomen, voordat neutraliserende antilichamen verschijnen. Monsters voor real-time PCR kunnen ook na deze periode verzameld worden.

Differentiaal diagnose

  • Pseudo-nodulaire dermatose of ziekte van Allerton (Herpesvirus)
  • Huidleucose
  • Horzellarve
  • Demodicidose
  • Onchocercose

Bestrijding

Om verspreiding van LSD tegen te gaan, is in de Oost-Europese landen besloten om besmette veestapels te ruimen en de vervoersbewegingen in besmette gebieden te beperken. Probleem daarbij is wel dat het virus niet alleen door direct contact, maar ook door steekvliegen en muggen wordt overgebracht.

Vaccinatie is dan ook de meest doeltreffende manier om verliezen door Capripoxvirusen te beperken. Verschillende levend verzwakte virusvaccins worden gebruikt als bescherming tegen deze virussen. De meest gebruikte vaccins zijn deze op basis van de Romanian stam (schapenpokken) en de Neethling stam (nodulaire dermatose).

Vaccinatie tegen LSD is in Nederland verboden.

In landen waar lumpy skin disease heerst, is naast vaccinatie, vectorcontrole een belangrijke manier om schade als gevolg van de ziekte te beperken.

Voor gebieden zoals de Europese Unie die vrij zijn van de ziekte is het van belang te voorkomen dat de ziekte geïntroduceerd wordt. Binnen de Europese Unie geldt daarom een importverbod van runderen en kleine herkauwers uit landen waar lumpy skin disease heerst.

Maar hier stopt het niet. Alle runderen die uit Europa via de weg naar Turkije geëxporteerd worden, reizen door het besmette gebied in Bulgarije. Er dient dus ook aandacht geschonken te worden aan de vrachtwagens die terugkomen van Turkije.

Hygiënemaatregelen en een goede bioveiligheid zijn dan ook niet weg te denken in een goed bestrijdingsplan. Gelukkig is het virus gevoelig voor o.a. de volgende infectiemiddelen: fenol (2% / 15 minuten), natriumhypochloriet (2-3%), jodiumsamenstellingen (1:33 verdunning), quaternaire ammoniumverbindingen (0,5%).

Conclusie

Lumpy skin disease is een ziekte van het Afrikaanse continent. In 2013 werd toen de ziekte voor het eerst vastgesteld in Turkije. Sindsdien heeft het virus zich verspreid in naar Griekenland, Servië, Bulgarije, Macedonië, Albanië en Montenegro. Het risico op verdere verspreiding van de ziekte noordwaarts is groot. Besmettelijke nodulaire dermatitis kan in de Europese rundveepopulatie van circa 87 miljoen runderen grote economische schade veroorzaken. Binnen de Europese Unie geldt daarom een importverbod voor runderen uit met LSD besmette gebieden. Maar naast dit importverbod zullen ook maatregelen op vlak van hygiëne en bioveiligheid strikt moeten gevolgd worden om intrede van deze ziekte in Europa te voorkomen.

Referenties

  1. OIE (2013) Lumpy skin disease.
  2. FAO – Lumpy skin disease.
  3. Wageningen university and research – Lumpy skin disease

Necrobacillose bij het rund, een term die meer betekent dan je denkt

Necrobacillose is een verzamelnaam voor infecties die gepaard gaan met necrose. Deze aandoening kan bij dieren overal in het lichaam plaatsvinden. De veroorzaker hiervan draagt de naam Fusobacterium necrophorum. De meest voorkomende aandoening die deze bacterie bij koeien veroorzaakt zijn leverabcessen. Klauwproblemen in koeien en schapen, oropharyngeale abcessen (difterie) bij kalveren en endometritis in koeien komen ook veelvuldig voor en worden meestal veroorzaakt door gemengde infecties van F. necrophorum en andere pathogene bacteriën (1, 2, 3, 4).

Fusobacterium necrophorum

Fusobacterium necrophorum is een gram negatieve, niet beweeglijke en niet sporevormende anaërobe kiem die zeer pleomorf is. De kiem is facultatief pathogeen en behoort tot de normale flora van het spijsverteringstelsel en ademhalingsstelsel bij koeien. Een typische eigenschap is dat deze bacterie de mogelijkheid heeft om propionzuur uit melkzuur te produceren.

Van Fusobacterium necrophorum zijn er 4 subspecies geïdentificeerd. De twee belangrijkste subspecies zijn F. necrophorum subspecies necrophorum (biotype A) en F. necrophorum subspecies funduliforme (biotype B). Deze twee zijn morfologisch, biologisch en biochemisch verschillend van elkaar. Het subspecies necrophorum is meer virulent en wordt frequenter geïsoleerd uit infecties dan subspecies funduliforme welke dan weer dikwijls gevonden wordt bij gemengde infecties.

Virulentiefactoren

De virulentiefactoren betrokken bij de pathogenese van Fusobacterium necrophorum zijn leukotoxine, endotoxisch lipopolysaccharide (LPS), hemolysine, hemaglutinine, adhesines of pili en verschillende extracellulaire enzymen met inbegrip van proteasen en deoxyribonucleasen. Al deze virulentiefactoren dragen bij tot de intrede, kolonisatie, proliferatie van het organisme én de ontwikkeling van laesies.

In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de verschillende virulentiefactoren van Fusobacterium necrophorum.

Factoren Karakteristieken Werkingsmechanismen Rol in de infectie
Leukotoxine Extracellulair eiwit Cytotoxisch voor neutrofielen, macrofagen, hepatocyten en epitheliale cellen van herkauwers
  • Beschermt tegen de fagocytose door neutrofielen en Kupffer cellen;
  • Veroorzaakt schade aan het parenchym van de lever door vrijstelling van cytolytische stoffen.
Endotoxine Celwand component, lipopolysaccharide (LPS) Heeft een necrotisch effect en veroorzaakt diffusie intravasale stolling (DIS)
  • Creëert een anaeroob milieu en bevordert zo de anaerobe groei.
Hemolysine Extracellulair, maar cel geassocieerd eiwit Veroorzaakt lyse van erythrocyten
  • Helpt in het verwerven van ijzer, wat werkt als stimulator bij bacteriële groei;
  • Creëert een anaeroob micro-milieu.
Hemagglutinine Waarschijnlijk een eiwit celwand geassocieerd eiwit Agglutineert erythrocyten
  • Bevordert de vasthechting aan ruminaleepitheelcellen en hepatocyten bij herkauwers.
Adhesine Extracellulair, waarschijnlijk een eiwit Hecht zich vast aan de celwand van eukaryoten
  • Helpt bij kolonisatie van de huid of het ruminaal epitheel.
Dermonecrotisch toxine Celwand geassocieerd eiwit Veroorzaakt necrose in het epitheel
  • Helpt in de penetratie van het ruminaal epitheel of van de huid bij herkauwers.
Trombocyten aggregatie factor Celwand geassocieerd eiwit Breekt celeiwit af
  • Creëert een anaeroob milieu;
  • Bevordert de fibrineneerslag;
  • Beschermt de bacterie.
Protease Extracellulair proteïne Breekt celeiwit af
  • Vergemakkelijkt de penetratie van het ruminaal epitheel of van de huid herkauwers.

Het potente leukotoxine met hoog moleculair gewicht wordt gezien als één van de belangrijkste virulentiefactoren betrokken bij Fusobacterium infecties in dieren. Het is cytotoxisch voor neutrofielen, macrofagen, hepatocyten en waarschijnlijk ook voor de pens epitheelcellen van herkauwers. Het toxine induceert bij een lage concentratie apoptose, bij een hogere concentratie veroorzaakt het lyse van de cellen. Deze cytotoxiciteit is actiever tegen polymorfonucleaire cellen dan tegen lymfocyten.

Dat leukotoxine heel toxisch is voor de polymorfonucleaire leukocyten van herkauwers blijkt uit een cytotoxiciteit studie uitgevoerd binnen verschillende diersoorten. In deze studie werd aangetoond dat het F. necrophorum leukotoxine hoog toxisch is voor leukocyten van rund en schaap, matig toxisch voor deze van paarden en laag toxisch voor leucocyten van varkens en konijnen.

De mogelijkheid van dit leukotoxine om het immuunsysteem van koeien te beïnvloeden vertegenwoordigt een potentieel belangrijk mechanisme in de pathogenese van de kiem.

Het leukotoxine van F. necrophorum is aanzienlijk omvangrijker (336,000 Da) dan leukotoxines geproduceerd door andere bacteriën zoals Mannheimia hemolytica (104,000 Da) en Staphylococcus aureus (38,000 en 32,000 Da).

Fusobacterium necrophorum infecties in koeien

De betekenis van Fusobacterium necrophorum infecties in koeien wordt hieronder nader toegelicht.

Bacillaire levernecrose en leverabcessen

In het slachthuis worden in de levers vaak ronde, gele vast aanvoelende haarden /abcessen gevonden. Het gaat hier om een necrotiserende hepatitis veroorzaakt door de primaire veroorzaker Fusobacterium necrophorum. Maar ook nog andere anaërobe, facultatieve pathogenen als Bacteroides spp, Clostridium spp, Peptostreptococcus spp en Trueperella pyogenes werden al geïsoleerd uit leverabcessen.

Pathogenese

Leverabcessen zijn vaak secundair aan ruminitis en pensacidose bij dieren die gevoederd worden met veel krachtvoer. Het juiste mechanisme hierachter is nog niet geheel opgehelderd, maar men gaat er vanuit dat de snelle fermentatie van het krachtvoer zorgt voor een verhoogde synthese van vluchtige vetzuren en lactaat. Dit resulteert in pensacidose. De geïnduceerde ruminitis, samen met eventueel schade aan het epitheel door vreemde voorwerpen (zie tabel), kan helpen bij de invasie van Fusobacterium necrophorum. Langs deze weg kan de bacterie een abces veroorzaken in de penswand of verder koloniseren naar het bloed om zo in de portale circulatie terecht te komen, om dan gecapteerd te worden in de lever met een infectie als gevolg. Dit proces gaat niet zonder slag of stoot. Immers de zuurstofrijke omgeving in de lever en het hoog immunogeen karakter van dit orgaan, beschermd door massa’s fagocyten, zijn voor de facultatieve anaeroben geen ideaal milieu. De verschillende virulentiefactoren vermeld in de tabel spelen elk een rol in de pathogenese. Zo beschermen het leukotoxine en het endotoxisch LPS de kiem tegen fagocytose. De cytolytische stoffen vrijgekomen ten gevolge van de vernietiging van de fagocyten zorgen voor een negatieve invloed op het parenchym van de lever. Daarbij zorgen de intravasculaire coagulatie door LPS en trombocyten aggregatie factor, de vorming van fibrinekapsels en het gebrekkig zuurstoftransport ervoor dat de bacterie kan overleven in de penswand en de lever.

Bacteriën geïsoleerd uit leverabcessen uit gedode koeien uit het slachthuis overgenomen uit Purvis 2006.

Leverabcessen bij koeien
Bacteriën Acidosis en ruminitis (n=28) Reticuloperitonitis (n= 29)
Fusobacterium necrophorum 20 29
Subspecies necrophorum 13 26
Subspecies funduliforme 8 9
Trueperella pyogenes 15 11
Clostridium perfringens 5 2

 

In een recente studie werd ook Salmonella enterica geïsoleerd uit de leverabcessen. Een verklaarbare theorie hiervoor zou zijn dat de Salmonella aanwezig in de darm, de darmbarrière zou passeren ter hoogte van de dunne of dikke darm en zo via de lymfeknopen tot in de portale circulatie komt om daar gefiltreerd te worden door het portaal capillair systeem om dan zo infectie te veroorzaken. Verdere studies zullen het belang van deze kiem in het veroorzaken van leverabcessen nog moeten aantonen.

Als complicatie van de leveraantasting kan de vena cava aangetast worden, met flebitis en thromboflebitis als gevolg. Geïnfecteerde thrombi kunnen loslaten en zo pneumonie en longbloedingen veroorzaken.

Incidentie

Alhoewel het voorkomen van leverabcessen in de eerste plaats een probleem geeft in de vleesindustrie kampen ook melkkoeien soms met het probleem. Leverabcessen komen vrij vaak voor; de laatste jaren werd er wereldwijd een incidentie van 10 tot 20 % gezien.

De incidentie is natuurlijk gerelateerd aan bepaalde factoren zoals het dieet, ras, geslacht, geografische locatie en het seizoen.

Symptomen

De symptomen zijn niet zeer specifiek: algemeen ziek, koorts, diarree of obstipatie en natuurlijk leverfunctiestoornissen.

Diagnose

Een goede diagnose kan alleen postmortaal of door het nemen van een leverbiopt gesteld worden.

Therapie

In eerste plaats dient het voedermanagement aangepast te worden om pensontsteking en acidose te voorkomen. Langdurige antibioticumtherapie met procaïne benzylpenicilline geeft een matig resultaat. In Amerika wordt er in de feedlots veelvuldig gevaccineerd hiertegen met een sterke daling van het aantal leverabcessen als gevolg.

Klauwaandoeningen: Panaritium

Panaritium, ook tussenklauwontsteking, interdigitale necrobacillose, kleipoot, slakkepoot of tussenklauwflegmoon genoemd, is een ontsteking van het weefsel van de tussenklauwspleet.

Pathogenese

Tussenklauwontsteking ontstaat altijd door een beschadiging, een wondje door bijvoorbeeld steentjes, zaagselsplinters of slechte loopvlakken. De ontsteking zelf ontstaat door de aanwezigheid van necrose veroorzakende bacteriën: door deze bacteriën sterft het weefsel af. Fusobacterium necrophorum is de meest geïsoleerde kiem bij panaritium, maar ook andere strikt anaërobe bacteriën zoals voornamelijk Trueperella pyogenes, Bacteroides melaninogenicus, Peptostreptococcus spp en minder frequent Bacteroides fragilis worden aangetroffen.

Necrophorum en T. pyogenes zijn synergistische kiemen die producten vormen die elkaars groei gunstig kunnen beïnvloeden. Deze twee bacteriën vormen ook exotoxines die necrose veroorzaken en zo de vaatwanden ter hoogte van de ondervoet kunnen beschadigen. Hierdoor treedt vocht naar buiten met zwelling tot gevolg. Het gevaar bestaat dat de infectie zich uitbreidt naar peesscheden, pezen, gewrichtskapsels, gewrichtsbanden en gewrichten ter hoogte van de ondervoet. Uitzaaiingen via de bloedbaan naar andere weefsels en organen kunnen voorkomen.

Symptomen

Dieren met interdigitale necrobacillose vertonen acute claudicatie en hoge koorts. Zonder behandeling kunnen de diepere weefsels van de ondervoet worden aangetast. Evacuatie van necrotisch materiaal gebeurt door fistelvorming aan de kroonrand of in de tussenklauwspleet.

Behandeling

Bij panaritium is het van groot belang om de koe snel te behandelen om de vorming van een tyloom en het nog verder naar binnen slaan van de ontsteking te voorkomen. Indien men heeft vastgesteld dat het om tussenklauwontsteking gaat, is het parenteraal behandelen met antibiotica (procaïnebenzylpenicilline, oxytetracycline of tylosine) noodzakelijk. Dopharma heeft in haar assortiment Oxymax® 100 mg/ml en Pharmasin® 200 mg/ml, producten die onder andere zijn geregistreerd voor de behandeling van panaritium door Fusobacterium necrophorum. Ook is het bevorderlijk om de harde hoornranden in de tussenklauwspleet te verwijderen en oxytetracyclinespray op de wond in de tussenklauwspleet te spuiten.

Een gunstig stalklimaat, schone, degelijke loopvlakken (geen kans op beschadigingen van buitenaf) en regelmatig gebruik van voetbaden helpt tussenklauwontsteking te voorkomen..

Klauwaandoeningen: Stinkpoot

Stinkpoot begint als een infectie van de tussenklauwhuid en geeft in een later stadium groeven en kloven in het hoorn van het balgebied. De naam stinkpoot komt van de stank die deze aandoening veroorzaakt. De klauwaandoening stinkpoot staat ook wel bekend als dermatitis interdigitalis.

Pathogenese

De oorzaak van deze aandoening is een bacteriële infectie van Dichelobacter nodosus en Fusobacterium necrophorum. Uitgesproken gevallen van stinkpoot worden vooral gezien bij oudere melkkoeien die langdurig binnen gehuisvest zijn. Een slechte hygiëne en een slecht, vochtig stalklimaat geven de bacteriën de kans om de klauwen aan te tasten. Dit is te voorkomen door de stal goed te ventileren en door op de roosters gebruik te maken van een mestschuif. Hierdoor blijven de klauwen droger en harder, waardoor ze minder gevoelig zijn voor infecties.

Symptomen

De symptomen van stinkpoot zijn afhankelijk van de fase waarin de aandoening zich bevindt. Stinkpoot begint als een oppervlakkige ontsteking van de tussenklauwhuid, met name in het balgebied. Het is vochtig en het stinkt. De koe heeft nog nergens last van en loopt ook niet kreupel. In de volgende fase wordt de balhoorn aangetast. In deze fase ontstaan ook kloven en hoornmisvormingen. Als laatste treedt de hoornvorming op de voorgrond. Dit gebeurt met name bij de achterbuitenklauw. Op den duur kunnen complicaties optreden. Tylomen zijn hier een goed voorbeeld. De kloven in het balgebied bieden de veroorzakers van Mortellaro dan weer de kans om aan te slaan.

Behandeling

Stinkpoot wordt in de eerste plaats behandeld door de klauw te bekappen. Overtollig hoorn wordt hierbij weggesneden, daarna worden koeien meestal door een voetbad gestuurd.

De beste preventieve maatregelen zijn een goede hygiëne en regelmatig bekappen.

Orale necrobacillose

Deze aandoening komt voornamelijk voor bij kalveren jonger dan één maand. Het betreft hier aan aantasting van het wangslijmvlies en van de tong.

Symptomen

De dieren vertonen verminderde eetlust en speekselvloei, de tongpunt steekt uit de bek en het voedsel blijft stagneren in de wang. Bij inspectie in de bek is het slijmvlies geelgrauw van kleur en stinkt.

Necrotische laryngitis/kalverdifterie

Zoals eerder vermeld is Fusobacterium necrophorum ook een van de meest geïsoleerde anaërobe kiemen uit abcessen in luchtweginfecties. Laryngitis of necrobacillose van de laynx is een acute tot chronische infectie van de laryngeale mucosa en van het arytenoid kraakbeen. Op sommige bedrijven is deze infectie enzoötisch aanwezig (Belgisch witblauw).

Pathogenese

De opname van de kiem gebeurt oraal of via inhalatie. De kiem is niet in staat de intacte mucosa te penetreren. Kleine wonden, de zo genaamde contactulcera, fungeren als intredepoort en zorgen er zo voor zorgen dat de kiem in diepere weefsels kan doordringen en een necrotiserende infectie kan veroorzaken. Deze contactulcera kunnen ontstaan ten gevolge van infecties van de luchtwegen en kan veroorzaakt worden door zowel virussen als bacteriën. Ook het veelvuldig hoesten en het veelvuldig slikken bij een luchtweginfectie zorgen voor beschadigingen, erosies en ulceraties van de gezwollen larynxmucosa.

Op bedrijven met een slechte huisvesting wordt de ziekte het vaakst opgemerkt. Slechte ventilatie, hoge vochtigheidsgraad, overbezetting en onhygiënische omstandigheden zorgen ervoor dat de bacterie meer kans heeft om het dier te infecteren. Daarnaast zijn een gebrek aan vitamine A (hyperkeratose en meerlagig verhoornd epitheel ) en irriterende gassen predisponerende factoren voor het ontstaan van contactulcera.

Symptomen

De symptomen kunnen een acuut karakter vertonen. Echter, soms treden de ziekteverschijnselen progressief of intermitterend op. Vaak begint het met hoest, eventueel met een bilaterale neusuitvloeiing.

Het meest typische symptoom is de inspiratoire stridor door de ontsteking en de necrose ter hoogte van de larynx en de daarmee gepaard gaande zwelling. Wanneer de stridor erg toeneemt, wordt ook de dyspneu erger. Soms met sterfte door verstikking als gevolg.

Wanneer de larynx wordt onderzocht dan vindt men zwelling, necrose en granulatieweefsel op de arytenoiden

Ook verminderde beweeglijkheid van de arytenoiden en een vernauwing van de glottis wordt heel dikwijls opgemerkt.

Bij langdurige bacteriële laryngitis kunnen eveneens chronische tympanie en longabcessen voorkomen.

Diagnose

Meestal wordt de diagnose gesteld aan de hand van de symptomen, maar endoscopisch onderzoek kan duidelijkheid geven.

Bacteriologisch onderzoek kan door de kiemen te enten op bloedagar; stalen moeten zo snel mogelijk geënt worden en gedurende meerdere dagen geïncubeerd worden onder anaërobe omstandigheden.

Behandeling

Medicamenteuze behandeling met een eerste keus antibiotica (procaïnebenzylpenicilline, oxytetracycline of tylosine ) en NSAID’s worden in eerste instantie geadviseerd. Dopharma heeft in haar assortiment Oxymax® 100 mg/ml en Pharmasin® 200 mg/ml, producten die onder andere zijn geregistreerd voor de behandeling van necrobacillose. Wanneer dit niet helpt dan kan een operatie het lijden verhelpen.

Endometritis

Ook bij endometritis speelt Fusobacterium necrophorum een rol, al is het maar een ondergeschikte rol.

Meerdere bacteriën worden als veroorzakers gezien in deze aandoening. In een review over de risicofactoren van klinische en subklinische endometritis in koeien zijn Escherichia coli en Trueperella pyogenes aangetoond als de meest frequent geïsoleerde bacteriën uit het uteruslumen bij koeien met uterusinfecties, gevolgd door anaërobe bacteriën zoals Provetella spp, Fusobacterium necrophorum en Fusobacterium nucleatum. Hieronder een overzicht van de belangrijkste veroorzakers van uteriene problemen.

Pathogenen Potentiële pathogenen Opportunistische pathogenen
Trueperella pyogenes Bacillus licheniformis Clostridium perfringens
Bacteroides spp Enterococcus faecalis Klebsiella pneumoniae
Prevotella melaninogenicus Mannheimia haemolytica Micrococcus spp
Escherichia coli Pasteurella multocida Proteus spp
Fusobacterium necrophorum Peptostreptococcus spp Staphylococcus spp, coagulase –negative α-hemolytic streptococci
Staphylococcus aureus Streptococcus acidominimus
Steptococci, nonhemolytic Aspergillus spp

 

Endometritis is een multifactorieel probleem met veel intrinsieke en extrinsieke factoren die meespelen in het ontstaan ervan. Door de ondergeschikte rol van Fusobacterium necrophorum in het metritis-endometritisprobleem wordt deze ziekte niet behandeld in dit artikel.

Zoönose

Humaan veroorzaakt Fusobacterium een zere keel en tonsillitis in jonge volwassenen, wat in bepaalde omstandigheden kan leiden tot een complicatie genoemd het syndroom van Lemierre (Kupalli et al, 2012). De Fusobacterium stam die deze ziekte veroorzaakt is verschillend van deze bij koeien en lijkt meer op de subspecies funduliforme.

Dopharma producten

Dopharma heeft ook enkele producten in het assortiment die ingezet kunnen worden bij de behandeling van luchtweginfecties, klauwproblemen en metritis.

Fusobacterium necrophorum

veroorzaker van:

Luchtweginfecties Difterie Klauwproblemen Metritis
Dofatrim-ject®

x

x

Oxyject 10%

x

x

Oxy LA INJ

x

Oxymax® 100 mg/ml

x

x

Penstrep-ject®

x

x

Pharmasin® 200 mg/ml

x

x

x

Sulfadimidine-Na

x

Tildosin® 300 mg/ml

x

TMP/SMZ INJ.

x

Referenties

  1. Fusobacterium necrophorum Leukotoxin Induces Activation and Apoptosis of Bovine Leukocytes† – S. Narayanan, 2002.
  2. Fusobacterium necrophorum: its characteristics and role as an animal pathogen – Langeworth, B.F., 1977.
  3. Necrobacillosis associated with Fusobacterium necrophorum – Nagaraja T.G., 1998
  4. Liver abscesses in feedlot cattle – Nagaraja, T. G., et al, 1998.
  5. Fusobacterium necrophorum infections: virulence factors, pathogenic mechanism, and control measures – Tan, Z. L. et al, 1996.
  6. Fusobacterium necrophorum infections in animals: Pathogenesis and pathogenic mechanisms – T.G. Nagaraja et al, 2005.
  7. Bacterial complications of postpartum uterine involution in cattle – Földi et al, 2006.
  8. Effect of postpartum manual examination of the vagina on uterine bacterial contamination in cows – Sheldon et al, 2002.
  9. Defining postpartum uterine disease in cattle – Sheldon et al, 2006.
  10. Mechanisms of infertility associated with clinical and subclinical endometritis in high producing dairy cattle – Sheldon et al, 2009.
  11. Risk factors of clinical and subclinical endometritis in cattle – Adnane et al, 2017.
  12. Leukotoxins of Gram-negative bacteria – Narayannan SK et al, 2002.
  13. Liver abscesses in cattle: A review of incidence in Holsteins and bacteriology and vaccine approaches to control in feedlot cattle – R.G. Amachawadi et al, 2016.
  14. Fusobacterium necrophorum :A ruminal bacteria that invades liver to cause abscesses in cattle – Tadepalli et al, 2008.

Bronvermeldingen

  1. Leverabces
  2. Panaritium
  3. Stinkpoot
  4. Difterie: Lien Van Damme, UGent (2015-2016)Overlevingsstatistieken van runderen na chirurgische behandeling van laryngeale necrobacillose.
  5. Endometritis

Krijg jij ook soms vragen over positief geteste melk met de Delvotest®?

Krijg jij als dierenarts soms ook de vraag van een boer waarom een melkmonster van een individuele koe, na het verstrijken van de wachttijd, toch nog positief test met de Delvotest®?

In dit artikel vind je meer informatie over de Delvotest, alsook enkele mogelijke verklaringen voor een vals positieve Delvotest.

Werkingsmechanisme van de Delvotest

De test bestaat uit:

  • ampullen met agar medium;
  • incubator.

In het agar medium zit:

  • een gestandaardiseerde hoeveelheid sporen van Bacillus stearothermophilus var. Calidolactis;
  • nutriënten om deze bacteriën te doen groeien;
  • de pH-indicator bromocresol (die de vloeistof paars kleurt).

In de ampullen zitten dus alle ingrediënten die nodig zijn om de sporen van Bacillus stearothermophilus te laten ontkiemen. Na een incubatietijd van 3 uur en 15 minuten bij een temperatuur van 64°C zal dit dan ook gebeuren. Bij een te lange incubatietijd vermindert de testgevoeligheid.

Als melk zonder bacterie groeiremmende stoffen aan de testampul wordt toegevoegd, zal er na de incubatieperiode ontkieming van de sporen en uiteindelijk groei van de bacteriën kunnen plaatsvinden. Dit veroorzaakt een pH-verandering en de pH-indicator zal de kleur doen veranderen van paars naar geel.

Als melk een te grote hoeveelheid bacterie groeiremmende stoffen bevat, vindt er geen groei van de bacteriën in de ampul plaats: de kleur blijft paars.

Hieronder een voorbeeld van de kleuromschakeling.

Bewaarcondities

Om een goede screening te kunnen uitvoeren, is het van belang dat bewaring van de testkit gebeurt op de aangegeven manier. De testen dienen rechtop in de originele verpakking te worden bewaard. De test dient bewaard te worden in het donker, bij een temperatuur tussen de 4 °C en 8 °C. De cups mogen niet bevriezen. Wisselende temperaturen kunnen de inhoud zacht maken waardoor de agar los komt en er luchtbellen kunnen ontstaan. Als de ampullen bij hogere temperatuur worden bewaard gaat dit ten koste van de houdbaarheid.

Afwijken van de bewaarcondities kan leiden tot afwijkende resultaten.

Houdbaarheidsdatum

De vervaldatum op de verkoopverpakking dient gerespecteerd te worden.

Hoe de Delvotest uitvoeren?

Om betrouwbare resultaten te krijgen dient de Delvotest juist te worden uitgevoerd. Bekijk de instructievideo.  

Gevoeligheid van de Delvotest

In het veld wordt de Delvotest ingezet om melk te testen op de aanwezigheid van antibiotica. De meest courante antibiotica kunnen met deze test opgespoord worden. Voor sommige antibiotica is de detectiewaarde gelijk aan de Europese Maximum Residue Level (MRL), maar voor andere is de detectiewaarde lager of hoger dan de wettelijke MRL.

Hieronder een overzichtslijst van de sensitiviteit van Delvotest voor de meeste antibiotica op de markt.

Antibioticumklasse Antibioticum MRL

uitgedrukt in pbb

Detectiewaarde van Delvotest op basis van ampullen uitgedrukt in ppb
Penicillinen Amoxicilline 4 4
Ampicilline 4 4
Penicilline G 4 2
Cloxacilline 30 6
Oxacilline 30 30
Tetracyclinen Oxytetracycline 100 100
Chlortetracycline 100 150
Tetracycline 100 70
Doxycycline (0) 50
Sulfonamiden Sulfamethazine 100 135
Sulfathiazole 100 40
Sulfadimethoxine 100 40
Sulfadiazine 100 40
Macroliden Tilmicosine 50 60
Tylosine 50 35
Erythromycine 40 160
Aminoglycosiden Neomycine 1500 60
Gentamycine 100 65
Kanamycine 150 1010
DH/Streptomycine 200 4240
Spectinomycine 200 2010
Cephalosporines Cephapirine 60 6
Ceftiofur puur^ 100 20
Cefoperazone 50 40
Cefalexine 100 30
Cefquinone 20 40
Andere Lincomycine 150 220
Trimethoprim 50 110
Rifamixine 60 40

^ceftiofur met metabolieten hebben een detectielimiet van 4 keer hoger

Private eisen van zuivelorganisaties

Een zuivelbedrijf kan aanvullende private eisen opnemen in haar leveringsvoorwaarden. De toegelaten grens van een specifiek antibioticum in de melk kan dus per organisatie verschillen, uiteraard moet altijd wel aan de Europese MRL worden voldaan.

Vals-positieve resultaten met Delvotest

De Delvotest is een microbiële test gebaseerd op de remming van bacteriën. Dit betekent dat de test ook een positief resultaat kan geven indien er andere bacteriegroeiremmende stoffen dan antibiotica in het melkmonster aanwezig zijn.

Onderstaande oorzaken kunnen mogelijk verantwoordelijk zijn voor vals-positieve resultaten

Aanwezigheid in de melk van:

  • Natuurlijke inhibitoren zoals lysozym en lactoferrine
    Lysozym en lactoferrine zitten als natuurlijke inhibitoren in de melk en kunnen zorgen voor een vals-positief resultaat. Bij nieuwmelkse koeien en koeien met mastitis is de concentratie van deze stoffen in de melk relatief hoog;
  • Desinfectiemiddelen en reinigingsproducten
    Ook desinfectiemiddelen zoals iodine, chloor of waterstofperoxide (30%) kunnen bij resp. 150 ppb, 200 ppb en 600 ppb een vals-positief resultaat geven;
  • Hoog melkvetpercentage
    Melk met een vetpercentage boven de 6% reageert in het veld ook vals-positief;
  • Hoge concentratie aan somatische cellen
    Melk met een concentratie aan somatische cellen hoger dan 106 per ml kan een vals-positief resultaat opleveren;
  • Zure melk
    Microbiologische inhibitortesten zijn extreem gevoelig voor een lage pH van de monsters.

Ook anderen factoren kunnen zorgen voor een vals-positief resultaat:

  • Mechanische defecten aan incubator
    Een niet correcte incubatietemperatuur (<62°c – >66°C) of een te korte incubatietijd kan een vals-positief resultaat geven;
  • Foute bewaring van Delvotest
    De test dient op de juiste manier bewaard te worden. Bewaring bij een te hoge of te lage temperatuur kan er voor zorgen dat aanwezige sporen in het agar afsterven waardoor groei ervan en hierdoor kleurverandering niet meer mogelijk is;
  • Een foutief uitgevoerde test
    Het niet correct volgen van de werkinstructie kan verantwoordelijk zijn voor vals-positieve resultaten;
  • Onhygiënisch werken
    De test moet steeds worden uitgevoerd met propere handen op een schoon werkvlak. Een onhygiënisch uitgevoerde test kan vals-positieve resultaten geven.

Wat te adviseren bij een positieve Delvotest op de melk?

Bij een positieve Delvotest op melk bij een individuele koe, is het raadzaam om een hertest uit te voeren. Het advies hierbij is om de melk vóór de hertest kort gedurende 10 minuten te verhitten bij 80°C om zo het eventueel aanwezige lysozym of lactoferrine in de melk te neutraliseren. Voer daarna de test opnieuw uit volgens de werkinstructie van de producent van de Delvotest.

Conclusie

De Delvotest is een betrouwbare screeningstest op bacteriegroei remmende stoffen in de melk. Een positieve geteste melk kan dus ook worden veroorzaakt door de aanwezigheid van andere groeiremmende stoffen dan antibiotica. Ook het niet correct uitvoeren van de test kan aan de oorzaak liggen van een positief resultaat. Heeft u vragen over een positieve Delvotest, vraag uw dierenarts dan om raad.

Referenties

(Referenties zijn op te vragen bij Technical support)

  1. DSM Delvotest® – Specification sheet
  2. DSM Delvotest® – Technical data sheet
  3. DSM Delvotest® – Technical bulletin
  4. Verordening (EEG) nr. 2377/902
  5. Influence of Preservative Concentration, pH Value and Fat Content in Raw Milk at Detection Limit of Microbial Inhibitor Tests (Delvotest® Accelerator) for Amoxicillin and Oxytetracycline – Slavko Mirecki & Nikoleta Nikolić (2016).

Distocur; u wilt toch ook uw melkvee tegen leverbot behandelen tijdens lactatie en droogstand?

Bedrijven die aan weidegang doen of vers gras voeren, kunnen vroeg of laat te maken krijgen met leverbot. Leverbot wint steeds meer terrein in West-Europa. Ook in Nederland en België worden steeds meer besmettingen gemeld. Sterfte door leverbot komt in runderen bijna niet voor. Maar is deze ziekte daarom minder belangrijk?

Leverbot

Leverbotinfectie of distomatose is een parasitaire ziekte bij herkauwers die veroorzaakt wordt door trematoden of platwormen. De grote leverbot die voorkomt in onze contreien draagt de naam Fasciola hepatica. Deze ziekte veroorzaakt wereldwijd belangrijke economische verliezen. De verliezen bestaan voor het grootste deel uit melkproductiedaling, gewichtsverlies en afgekeurde levers in het slachthuis. Daarnaast kan een infectie met leverbot het effect van andere ziekteverwekkers versterken of verminderen of interfereren met hun diagnose (zie verder in deze tekst). Wat wel eens vergeten wordt, is dat deze parasiet ook problemen kan geven bij andere graseters en ook bij de mens.

Leverbot – prevalentie en risicofactoren

Waar vroeger leverbotinfecties alleen maar voorkwamen in meer zuidelijke gelegen landen zien we de laatste jaren dat leverbotinfestaties ook bij ons meer en meer voorkomen. Veranderde klimatologische omstandigheden (mildere winters, hoge temperaturen en meer neerslag) zorgen ervoor dat de omstandigheden voor de ontwikkeling van de leverbot verbeteren. Daarnaast zorgen de veranderende weersomstandigheden er ook voor dat de periode met gevaar voor besmetting met leverbot steeds vroeger in het weideseizoen begint. Maar er zijn nog andere risicofactoren die de uitbreiding van leverbot op een bedrijf in de hand werken. Uit een studie uitgevoerd in Denemarken bleek dat vaarzen en droge koeien die grazen op natte weiden significante risicofactoren zijn om de infectie met leverbot op het bedrijf in stand te houden. Ook de aankoop van besmette koeien, geen of slechte behandeling van besmet jongvee en te weinig controle op al dan niet voorkomen van resistentie mogen niet vergeten genoemd te worden. Zo kan resistentie tegen triclabendazol ervoor zorgen dat leverbotinfecties gestaag uitbreiden.

Leverbot – levenscyclus

De leverbot heeft een indirecte cyclus, waarin de poelslak Galba truncatula als tussengastheer een belangrijke rol speelt. De aanwezigheid van deze poelslak is noodzakelijk om de cyclus van de leverbot te vervolledigen.

In de lever legt de volwassen leverbot eitjes die, samen met de gal, in de mest van het rund worden uitgescheiden. Een volwassen leverbot kan per dag wel 4.000 tot 7.000 eieren produceren. In de buitenwereld komen uit de eitjes trilhaarlarven of miracidiumlarven. Deze miracidiumlarven hebben binnen de 24 uur een poelslak nodig om te kunnen overleven. In de slak ontwikkelen de larven verder tot staartlarven. Deze larven verlaten de slak en komen zo in de weide terecht. Na het verliezen van zijn staart kapselt de larve zich in tot een besmettelijke cyste (metacercaria). Bij het opeten van de cysten via het gras raken graseters besmet. Binnen enkele uren na opname ontstaan juveniele leverbotjes in de dunne darm. Deze botjes boren zich door de darmwand en migreren door de buikholte richting lever en galgangen.
In het rund loopt de levensduur van een leverbot uiteen van 6 maanden tot twee jaar.

Leverbot levenscyclus

Figuur 1 De leverbotcyclus in het rund met tussengastheer Galba truncatula (bron: DGZ – Ugent)

Leverbot – symptomen

Door de migratie van de parasiet in de lever en de beschadigingen die daar worden aangebracht kan er een hele waaier aan symptomen ontstaan. Deze kunnen gaan van verminderde melkproductie, gewichtsverlies, verminderde fertiliteit, diarree tot sterfte.
Bij rundvee is een infectie meestal subklinisch en dus sluimerend, met economische consequenties tot gevolg. Bij schapen kan het vooral bij jonge dieren aanleiding geven tot acute sterfte.

Leverbot – diagnose

De diagnose van leverbot kan op verschillende manieren worden gesteld. Niet elke methode is op elk moment van de infectie relevant.

Mestonderzoek

Met mestonderzoek (sedimentatie-flotatie) kan het aantal eieren uitgescheiden door volwassen wormen worden aangetoond. De mest (rectaal genomen) wordt microscopisch onderzocht op de aanwezigheid van leverboteieren. De aanwezigheid van eieren van de parasiet is niet alleszeggend en kan ook niet op elk tijdstip worden uitgevoerd. Zo is er in de prepatente periode geen uitscheiding van eieren door de immature stadia. Daarbij staat het aantal eieren gevonden in de faeces niet altijd in relatie met het aantal adulte parasieten in de lever. Na het opnemen van een metacercaria duurt het gemiddeld 10 tot 12 weken tot de leverbot volwassen is en eieren kan uitscheiden. De beste periode om mestonderzoek te doen is 3 maanden na het einde van het weideseizoen. Omwille van intermitterende uitscheiding is het uiteraard het best om meerdere dieren uit een groep te bemonsteren. Het aantonen van leverboteieren in de mest geeft informatie over de infestatie in de groep.

Aantonen van antistoffen in het bloed

Een leverbot infestatie geeft aanleiding tot het vormen van antistoffen in het bloed. Vier weken na het opdoen van een leverbotinfectie kunnen deze antistoffen in het bloed aangetroffen worden met behulp van een ELISA-test. De antistoffen zijn aantoonbaar tot 180 dagen na een infectie. Dit impliceert dat een besmetting opgelopen in het najaar, in het daaropvolgende jaar nog kan zorgen voor een positieve test op afweerstoffen in het bloed. Deze test kan dus niet gebruikt worden om een effectieve besmetting aan te tonen. Naast het opsporen van antistoffen kan er in het bloed ook gekeken worden naar de leverenzymgehaltes gamma-glutamyltransferase (GGT) en glutamaatdehydrogenase om een idee te krijgen van de leverbeschadiging die er heeft plaats gevonden.

Aantonen van antistoffen in de melk

Via tankmelkonderzoek wordt de Optische Densiteit Ratio (ODR) van antistoffen gericht tegen Fasciola hepatica bepaald. Dit tankmelkonderzoek kan het hele jaar gebeuren, maar preferentieel voor het einde van het weideseizoen. Hiermee krijgt de veehouder een idee over de graad van besmetting op bedrijfsniveau. Een ODR < 0,30 wordt als negatief beschouwd. Een ODR tussen 0,30 en 0,50 wijst op een leverbotbesmetting zonder ernstige productieverliezen. Een ODR > 0,50 wijst op een ernstige besmetting met leverbot met mogelijk negatieve gevolgen op melkgifte en fertiliteit.

Aantonen van antigenen in de mest

Met een ELISA-test die antigenen in de mest opspoort (hoge gevoeligheid) kan er gekeken worden of een dier al dan niet zwaar besmet is.

Lijkschouwing

Op gestorven dieren kan ook gekeken worden hoe ernstig de lever is beschadigd.

Leverbot – immuniteitsontwikkeling

De immuunrespons als reactie op de aanwezigheid van pathogenen valt onder te verdelen in aspecifieke immuunrespons en een verworven immuunrespons. De aspecifieke immuunrespons is zoals het woord al aangeeft niet specifiek voor een bepaald pathogeen en zal bijgevolg niet leiden tot een immunologisch geheugen. Bij de verworven of adaptieve immuunrespons zijn de B-cellen die zich kunnen differentiëren tot antistof secreterende plasmacellen en de T-cellen die zich differentiëren tot CD8+ cytotoxische T-cellen, CD4+ helper T-cellen en regulatoire T-cellen van belang. Er is veel bekend over de T-helpercel type 1 (Th1-cel) en type 2 (Th2-cel). De Th1-cel produceert voornamelijk IFN-γ en is van belang voor de activatie van macrofagen, voor de verwijdering van intracellulaire pathogenen en cellulaire immuniteit. De Th2-cel produceert voornamelijk IL-4 en is van belang voor de activatie en recruitment van ontstekingscellen en voor humorale immuniteit.

Infecties met Fasciola hepatica gaan gepaard met release van hoge concentraties Interleukine 4 (IL-4), IL-5 en IL-13 wat uiteindelijk resulteert in verhoogde IgE niveaus, eosinofilie en andere immuun responsen geassocieerd met het Th2 subtype. De vroege differentiatie tussen Th1/Th2 cellijn van de helper T-cellen wordt in de hand gewerkt door cytokines als IL-4 en IFN-γ. De hoge concentratie IL-4 bij een leverbotinfectie en bijgevolg de sterke Th2 immuunrespons zorgt tevens voor een neerwaartse initiële Th1 immuunrespons met minder productie van IFN-γ en verlaagde reactiviteit van lymfocyten tot gevolg.
Hieronder ziet u een schematische voorstelling van de immuunrespons regulatie geïnduceerd tegen Fasciola hepatica. (Bron: E. Moreau, Alain Chauvin)

Schematische voorstelling immuunregulatie tegen fasciola hepatica

Leverbot – immunomodulerende eigenschappen

Wormen hebben verschillende manieren ontwikkeld om aan de immuunrespons van de gastheer te ontsnappen. Maizels et al. noemden ze daarom ook “De meesters van de immunomodulatie”.
Deze immunomodulerende eigenschappen zorgen ervoor dat de worm in de gastheer blijft bestaan en kunnen leiden tot interacties met inflammatoire en immuunmechanismen die betrokken zijn bij andere infecties, vaccinaties, allergische reacties of auto-immuunziekten.

Enkele voorbeelden:

Bovine tuberculose

Bovine tuberculose (BTB) veroorzaakt door Mycobacterium bovis is wereldwijd nog steeds een belangrijke ziekte bij koeien. De eradicatieprogramma’s in de meeste landen zijn gebaseerd op:
• SICCT (single intradermal comparative cervical tuberculin test)
• IFN-γ bloedtest (tweedelijnstest).

Zoals hierboven aangegeven wordt tijdens een leverbotinfectie de Th1 immuunrespons en daarmee de cellulaire immuniteit onderdrukt. Hierdoor kan mogelijk afbreuk gedaan worden aan de gevoeligheid van de twee screeningstesten gebruikt in het veld met vals negatieve resultaten tot gevolg.
Dit mogelijk verband werd aangetoond door Robin J. Flynn aan de universiteit in Dublin.
Om een mogelijke interferentie te onderzoeken vaccineerde hij dieren al dan niet geïnfecteerd met leverbot met BCG vaccin (avirulente stam die gebruikt wordt in de humane geneeskunde).
De SCITT en IFN-γ test uitgevoerd bij de verschillende groepen dieren gaf de volgende resultaten:

SCITT en IFN gamma testresultaten

Uit bovenstaand experiment blijkt dat bij runderen geïnfecteerd met leverbot er mogelijk interferentie kan optreden met de bestaande screeningstesten voor BTB gebruikt in het veld.
Overmatige IL-4 secretie door leverbotinfectie is voornamelijk verantwoordelijk voor suppressie van Th1 cellulaire immuniteit die ontstaat na vaccinatie met Mycobacterium bovis.

De leverbot met zijn immuunmodulerende eigenschappen kan de vatbaarheid van de gastheer voor infecties met andere pathogenen verhogen. Immers het downregulerend effect van IL-4 op Th1 immuunrespons (welke gerelateerd is aan cellulaire immuniteit) kan ervoor zorgen dat bepaalde infecties waar deze immuniteit belangrijk is heftiger verlopen.

Salmonella dublin

Studies uitgevoerd in de late jaren 1970 en vroege jaren 1980 vonden dat co-infectie van runderen met Salmonella dublin en Fasciola hepatica leidde tot een verhoogde ernst van de klinische ziekte, een langer ziekteverloop en een verhoogde kans dat co-geïnfecteerde dieren dragers worden van S. dublin. De door F. hepatica onderdrukte pro-inflammatoire response bij Salmonella infectie zorgt ervoor dat de gevoeligheid voor deze intracellulaire parasiet toeneemt.

Escherichia coli O157

Escherichia coli O157 is een bacterie die verantwoordelijk is voor hemorragische diarree bij mensen. Runderen zijn reservoir van deze verocytotoxigene E. coli en zijn dus een mogelijk gevaar voor overdracht naar de mens. Uit een onderzoek uitgevoerd op de Universiteit in Liverpool is gebleken dat runderen die geïnfecteerd zijn met Fasciola hepatica een verhoogde kans op uitscheiding met de E. coli O157 vertonen. Door een goede controle van distomatose kan zo een mogelijke besmetting met E. coli O157 voorkomen worden.

Leverbot – preventie en behandeling

Bestrijding van de leverbot berust op twee pijlers.

Preventie

Een goed weidebeheerplan en het overdacht buiten zetten van dieren kan al een heel stuk helpen bij de bestrijding van leverbot. Met een aangepast weidebeheer is het contact tussen de eindgastheer en de infectieuze leverbotstadia sterk te verminderen.

Behandeling

Er zijn verschillende flukiciden op de markt in Nederland. Niet elke product is werkzaam tegen ieder stadium van de leverbot. Triclabendazol met een werkzaamheid tegen alle fasen van de leverbot was het middel dat gedurende jaren gebruikt is geweest om een infectie te bestrijden. Probleem is dat de leverbot steeds vaker resistent blijkt voor dit middel. Daarnaast kan triclabendazol niet gebruikt worden bij melkgevend vee. Producten met oxyclozanide kunnen gebruikt worden bij melkvee tijdens de lactatie en de volledige droogstandperiode en zijn actief tegen adulte leverbotten.

Dopharma heeft sinds kort Distocur 34 mg/ml met de actieve stof oxyclozanide in het productgamma. Dus behandeling van een leverbotinfectie of distomatose bij melkvee kan voortaan ook in Nederland zonder toepassing van de cascade.

Referenties

  • M.A.A. Rana et al, Fascioliasis in cattle – A review. The Journal of Animal & Plant Sciences, 24(3):2014, pages: 668-675
  • N.J. Beesley et al, Fasciola and Fasciolosis in ruminants in Europe: Identifying research needs. Transboundary and Emerging Diseases, 65 (Suppl. 1):2018, pages: 199-216
  • D.J.L. Williams, Liver fluke – an overview for practitioners. http://www.cattleparasites.org.uk/
  • N. Takeuchi-Storm et al, Patterns of Fasciola hepatica infection in Danish dairy cattle: implications for on-farm control of the parasite based on different diagnostic methods. Parasites & Vectors, 2018, 11:674
  • Focus op Leverbot, Praktische handleiding. DGZ – Ugent
  • E. Moreau and Alain Chauvin, Immunity against Helminths: Interactions with the Host and het incurrent infections. Journal of Biomedicine and Biotechnology, Volume 2010, Article ID 428593, 9 pages
  • R.J. Flynn et al, Experimental Fasciola hepatica infection alters responses to tests used for diagnosis of bovine tuberculosis. Infection and immunity, Mar. 2007, Pages: 1373-1381
  • M.M. Aitken et al, Effects of experimental Salmonella dublin infection in cattle given Fasciola hepatica thirteen weeks previously. Journal of Comparative Pathology Volume 88, Issue1, January 1978, pages: 75-84
  • A.K. Howell et al, Co-infection with Fasciola hepatica may increase the risk of Escherichia coli O157 shedding in British cattle destined for the food chain. Prevetmed, 2017

Een vaars met diarree in deze tijd van het jaar: gecheckt op Paramphistomose?

Parasitaire infecties worden beschouwd als een belangrijk en veel voorkomend probleem in relatie tot diergezondheid, met name voor grazende herkauwers. Bij inwendige parasieten denken we als dierenarts dan voornamelijk aan maagdarmwormen, longwormen en leverbot. Aan paramphistomen of pensbotten denken we zelden of nooit. Desondanks komen deze platwormen, die zich nestelen in de pens bij graseters, wereldwijd voor. Waar ze voorheen vooral in tropische en subtropische gebieden voor ziekte bij herkauwers zorgden, lijkt het erop dat besmettingen in West-Europa vaker voorkomen dan we denken. Meningen zijn verdeeld over de invloed van deze parasieten op diergezondheid en technische resultaten.

Paramphistomen

Paramphistomose, een infectie veroorzaakt door een parasiet van het genus Paramphistomum is al sinds jaar en dag bekend. Waar paramphistomose voordien altijd beschreven werd als een ziekte die voornamelijk in tropische gebieden voorkwam, zien we dat de laatste jaren de prevalentie ook stijgt in West-Europa (Huson et al., 2017). Van de verschillende Paramphistomum species wordt Calicophoron daubneyi (vroeger Paramphistomum daubneyi) het meest aangetroffen in Europa. In Frankrijk, Groot-Brittannië, Ierland, België, Portugal en Spanje is er een enorme toename van voorkomen van deze parasiet gezien en wijst men op het belang van eventuele controlemaatregelen (Malrait et al., 2015). Ook in Nederland werd bij het routinematig onderzoek van alle door de GD ontvangen mestmonsters in de periode 2009-2014, een incidentie van 15,8% bij runderen en 8% bij schapen gerapporteerd (H.W. Ploeger, 2017).

Verspreiding door aankoop van besmette dieren over de continenten heen, verbeterde diagnostische methoden zoals mestonderzoek door een gemodificeerde McMastertechniek, klimatologische veranderingen met verhoogde regenval en verhoogde temperaturen, overschakeling naar meer gerichte behandelingen tegen leverbot (en niet effectief tegen pensbot) werden allemaal gesuggereerd als mogelijke redenen voor de stijgende prevalentie. Uit een recent onderzoek op basis van de deep amplicon sequencing methode, uitgevoerd door de universiteit van Edinburgh is gebleken hoe groot de impact van intensieve verplaatsingen van dieren is op de verspreiding van de infectie (Sargison et al., 2019). Op basis van dit resultaat dringt een goede parasietbestrijding zich op, naast natuurlijk preventieve maatregelen zoals bestrijding van de tussengastheer door waterpeilverlaging.

Levenscyclus

De levenscyclus van de pensbot Calicophoron daubneyi vertoont vele gelijkenissen met deze van de leverbot Fasciola hepatica. Naast dezelfde eindgastheer heeft de pensbot ook een indirecte cyclus, waarbij de zoetwaterslak / modderslak Galba Truncatula tussengastheer is (Kaufmann et al., 1996).

Maar er zijn ook duidelijke verschillen tussen de twee trematoden. Na opname van de besmettelijke metacercaria door de eindgastheer komen de geëxcysteerde larven vrij in de lebmaag om dan richting het duodenum te migreren. Daar hechten ze zich vast aan de mucosa waar ze zich verder ontwikkelen gedurende een 3 tot 6-tal weken. Aanwezigheid en migratie in de dunne darm kan aanleiding geven tot het berokkenen van behoorlijk wat schade. Zo kunnen de immature stadia grote stukken intestinale darmwand opnemen en daarbij necrose veroorzaken (Hendrix et al., 2006). Nadat de pensbot volledig is uitgegroeid, migreert de parasiet terug naar de pens en netmaag waar hij zich vasthecht aan de penspapillen. Na enkele weken aanwezig te zijn in de pens en netmaag is de volwassen pensbot in staat om eieren te produceren. Deze komen met de mest op de weide terecht. Alleen in een waterig milieu en als de temperatuur boven de 10 ˚C is komen uit het ei miracidia. In de buitenwereld hebben deze miracidia een maximale levensduur van 24 uur. Gedurende die tijd gaan ze op zoek naar de tussengastheer Galba Truncatula. Na enkele ontwikkelingen in de tussengastheer worden de cercaria uitgescheiden. De vrijgekomen cercaria encysteren al vrij vlug op een voor hen geschikte plaats (zoals gras in de buurt van water) tot metacercaria. Bij een gematigd klimaat kunnen zij tot 6 maanden overleven. De eindgastheer wordt besmet door het opeten van het gras waarop de metacercaria zich bevinden.

Levenscyclus van de pensbot, Calicophoron daubneyi (Huson et al., 2017)

Symptomen

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de symptomen veroorzaakt door enerzijds de immature en anderzijds de volwassen stadia in de eindgastheer.

Paramphistomose kan zich op twee manieren manifesteren in het rund:

Acute vorm veroorzaakt door de immature stadia

De migratie van de juveniele pensbotten en de migratie in de mucosa van de dunne darm kunnen verantwoordelijk zijn voor de vernietiging van de spijsverteringsklieren. Al vrij vlug na besmetting met pensbot is er erosie van het darmepitheel met hemorragisch letsel en slijmvliesoedeem te zien. De acute hemorragische enteritis die hieruit ontstaat, kan gepaard gaan met flinke diarree, verminderde eetlust, dehydratatie, gewichtsverlies, anorexie en zelfs sterfte. Herinfectie van dieren gaat dikwijls gepaard met overgevoeligheidsreacties type 1 welke de ernst van symptomen kunnen vergroten.

Chronische vorm veroorzaakt door adulte stadia

Relatief milde manifestaties van volwassen wormen in de pens geven zelden aanleiding tot klinische symptomen.

Massale hoeveelheden pensbotten daarentegen, bij voorkeur gegroepeerd ter hoogte van de penspijlers, kunnen aanleiding geven tot meteorisme, ruminale pensatrofie en oedeemvorming ter hoogte van de mucosaplooien van de pens. Dit kan gepaard gaan met slappere mest en verminderde eetlust.

Histopathologisch onderzoek op besmette koeien heeft aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de hoeveelheid pensbotten en pensbeschadigingen zoals hyperkeratose en infiltratie van ontstekingscellen (Fuertes et al., 2015). Of echter de aanwezigheid van pensbotten een significant effect heeft op gezondheid, groei en prestatie van de eindgastheer is maar de vraag. Daarentegen werd dan weer in een studie op slachthuisniveau een duidelijke negatieve associatie aangetoond tussen een pensbotinfectie en het karkasgewicht en de vetbedekking van het dier (Bellet et al., 2016).

Immuniteitsopbouw

De meeste parasieten induceren een bepaalde graad van immuniteit bij hun eindgastheer, waardoor er een evenwicht ontstaat tussen de parasitaire populatie en de gastheer. Of dit fenomeen ook geldt voor infestaties met trematoden is nog niet honderd procent duidelijk. Volgens Chauvin et al, 2012 is dit voor pensbot niet helemaal het geval. Ook Ferreras et al 2014 suggereert dat herhaalde blootstelling aan pensbotten geen bescherming biedt tegen herinfectie. Zo kunnen herhaaldelijke zware infecties met pensbotten leiden tot accumulatie van het aantal pensbotten.

In haar onderzoek daarentegen geeft Knubben-Schweizer aan dat opeenvolgende kleine infecties bij oudere dieren een gedeeltelijke immuniteit opleveren.

Diagnose

Klinische symptomen zijn meestal niet erg specifiek en zullen dus geen duidelijke diagnose kunnen geven.

Als in de anamnese gesproken wordt over dieren uit vaak overstroomde graasgebieden met ernstige diarree, dan moet bij de diagnose zeker rekening gehouden worden met een eventuele infectie met pensbot.

Mestonderzoek

De aanwezigheid van volwassen wormen (eierproducerende stadium) kan tot op heden alleen door mestonderzoek aangetoond worden.

Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen kwalitatief en kwantitatief fecesonderzoek. Bij routineonderzoeken is kwalitatief onderzoek meestal voldoende. Hierbij wordt nagegaan of een dier al dan niet besmet is.

Om een goed beeld te verkrijgen van de infectiegraad kan men beter een kwantitatieve bepaling doen. Hierbij kan onder meer het aantal eieren per gram feces (= EPG) worden bepaald (Vercruysse, 1992). Eén van de kwantitatieve methoden die gebruikt wordt om de EPG te bepalen van verschillende soorten parasieten is de McMastermethode. Deze methode maakt hiervoor gebruik van een telkamer. Vermits de eieren van treamatoden vrij zwaar zijn moet er gebruik gemaakt worden van flotatievloeistoffen met een soortelijk gewicht boven 1,35.

Rieu et al. (2007) onderzochten de mate van betrouwbaarheid van mestonderzoek bij pensbot. Er werd een significante relatie tussen EPG-tellingen en de ernst de van infectie gevonden. Het vinden van meer dan 100 eieren per gram mest gaf een indicatie dat er zich meer dan 100 adulte paramphistomen in de pens of netmaag bevonden.

In de masterproef van Karen Malrait aan de UGent werd een cut-off waarde van 200 EPG gebruikt om een zware infectie (met meer dan 201 volwassen pensbotten in de pens) te onderscheiden van lichtere infecties. De hoeveelheid eieren in de feces zegt echter niets over de pathogeniteit van de infectie vermits symptomen voornamelijk door de immature stadia worden veroorzaakt.

Bij immature stadia kan mestonderzoek aanleiding geven tot een vals negatief resultaat. Immature stadia scheiden immers nog geen eieren uit. Wat wel kan voorkomen is dat bij erg geïnfecteerde dieren rode immature pensbotten in mest te vinden zijn.

Necroscopie

Necroscopie op dode dieren kan aardig wat informatie opleveren.

Bij de acute vorm van de infectie onthult het openen van de darm de aanwezigheid van rode immature pensbotten van één tot twee millimeter afhankelijk van hun stadium van ontwikkeling, kleine oppervlakkige zweertjes en oedeem van de mucosa.

Bij de chronische vorm zie je bij het openen van de pens de volwassen parasieten aan de wand hangen.

Er zijn volop ontwikkelingen aan de gang van onderzoeken naar serologische en moleculaire technieken, die mogelijk in de toekomst kunnen leiden tot verbeterde diagnostiek.

Behandeling

Net als bij een leverbotinfectie berust de bestrijding op twee pijlers.

Preventie

Een doordacht weidebeheerplan waarmee ervoor gezorgd wordt dat koeien niet in drassige gebieden kunnen vertoeven is één van de belangrijkste dingen die uitgevoerd kunnen worden. Ook jonge gevoelige dieren niet laten grazen met oudere dieren of jonge dieren niet laten grazen in de meest gevaarlijke periode van het weideseizoen kunnen ervoor zorgen dat infectiedruk een stuk daalt. Ook de overlevingskansen van de zoetwater slak drastisch naar beneden brengen door een goede drainage van weiden met hoog waterpeil helpen al een stuk in het verminderen van pensbotinfecties.

Met de informatie over de invloed van het massaal verplaatsen van besmette dieren op de verspreiding van Calicophoron in UK en Ierland (uit de proef uitgevoerd onder leiding van universiteit van Edinburgh) is het voor de hand liggend dat het ook verstandig is om besmette dieren te behandelen. Kennis van de infectiestatus van nieuw aangekochte dieren is daarom ook zeker van belang.

Maar wat te doen met geïnfecteerde dieren?

In Europa zijn er momenteel géén anthelmintica geregistreerd voor de behandeling van pensbotinfecties.

In vele in vitro en in vivo studies werd gekeken naar de effectiviteit van verschillende ontwormingsmiddelen tegen pensbot. Er zijn geen algemeen geaccepteerde criteria vastgelegd om succesvolle behandeling met flukiciden te beoordelen bij de behandeling van trematodeninfecties. Daarom wordt zoals bij de behandeling van nematodeninfecties ook gekeken naar de vermindering van het aantal aanwezige eieren in de feces.

In een onderzoek in 2013 hebben Arias et al. gekeken naar de effectiviteit van albendazole, netobimin, closantel en oxyclozanide als behandeling van de pensbot Calicophoron daubneyi in natuurlijk geïnfecteerde koeien. Oxyclozanide en closantel, beide oraal toegediend, worden in deze studie als effectief bestempeld.

In de literatuur wordt oxyclozanide, geregistreerd voor de behandeling van leverbot, geadviseerd als “de” molecule ter behandeling van mature pensbot. De gebruikte dosering van oxyclozanide bij pensbotinfecties is hoger dan de geregistreerde dosering bij leverbotinfecties. Rolfe & Boray (1987) en Alzieu et al. (1999) onderzochten het effect van verschillende doseringen oxyclozanide op mature en immature pensbotten.

 

Oxyclozanide Dosering (mg/kg) Aantal toedieningen % Effectiviteit op immature stadia % Effectiviteit op volwassen stadia
10.2 mg/kg met stop dose 1 77.5 % Alzieu et al (1999)
10.2 mg/kg zonder stop dose 1 94 % Alzieu et al (1999)

Mage et Reynal (1990)

18.7 mg/kg 2 x met 3 dagen interval 99.5 % Alzieu et al (1999)
15 mg/kg 1 85 % 87,5–100 % Dorchies (2000)
18,7 mg/kg 1 61 – 96,1 % 56,5–98,1 % Rolfe et Boray (1987)
18,7 mg/kg 2 x (3 dagen interval) 99,90 % 99,9–100 % Rolfe et Boray (1987)

 

De hoge dosering van 18,7 mg/kg lichaamsgewicht tweemaal met drie dagen interval geeft een goede effectiviteit tegen zowel mature als immature stadia. Bij zulke hoge doseringen worden wel nevenreacties als diarree en lusteloosheid gemeld bij behandelde dieren. Deze verdwijnen 24-48 u na de behandeling. Uit angst voor de hierboven vermelde neveneffecten wordt er in het veld meestal gewerkt met een dosering van 10 mg/ kg lichaamsgewicht (zonder stop dose) tweemaal met drie dagen tussen en dit met goed resultaat.

Aangezien pensbotinfectie geen indicatie is van de oxyclozanide bevattende diergeneesmiddelen, kan de behandeling van paramphistomose met deze werkzame stof enkel gebeuren door toepassing van de cascade. Bij gebruik van hogere doseringen dan vermeld in de bijsluiter dient de dierenarts een wachttijd voor te schrijven die voldoende lang is om te garanderen dat de producten afkomstig van het dier geen ongewenste residuen bevatten.

Conclusie

Alhoewel een pensbotinfectie in de literatuur veelvuldig besproken wordt, zien we in het veld dat het voorkomen van pensbot wel wordt gediagnosticeerd maar dat een infectie met ernstige klinische verschijnselen bij koeien maar sporadisch voorkomt. Een recent onderzoek heeft aangetoond dat naast veranderende weersomstandigheden vooral de massale verplaatsing van positieve dieren de oorzaak is van de verhoogde prevalentie van de laatste jaren. Behandelen met een ontwormingsmiddel is alleen aan te raden wanneer daar op basis van het mestonderzoek aanleiding voor is. Onnodige behandelingen werken resistentie in de hand. Tot op heden is er nog geen product geregistreerd voor de behandeling van paramphistomum. Oxyclozanide is in de literatuur beschreven als effectief.

Referenties

  1. M. Huson et al., Paramphistomosis of ruminants: An emerging parasitic disease in Europe. Trends in parasitology, 2017, volume 33, No 11.
  2. Malrait et al., Novel insights into the pathogenic importance, diagnosis and treatment of the rumen fluke in cattle. Veterinary parasitology, 2015, pages 134–139.
  3. W. Ploeger et al., Presence and species identity of rumen fluke in cattle and sheep in the Netherlands. Veterinary pathology 243 (2017).
  4. Sargison et al., A high throughtput deep amplicon sequencing method to show the emergence and spread of Calicophoron daubneyi rumen fluke infection in United Kingdom cattle herds. Veterinary parasitology, 2019, pages 9-15.
  5. Kaufmann et al., Parasitic infections of domestic animals, A diagnostic manual. Birkhäuse verlag, Basel 423 pp.
  6. Hendrix et al., Diagnostic parasitology for veterinarian technicians. Mosby Elsevier, Missouri, 2006, p 107.
  7. Huson et al., Paramphistomum of ruminants: an emerging parasitic disease in Europe. Trends in Parasitology, 2017, Vol. 33, N˚
  8. Devos et al., Paramphistomosis in sheep. Revue de médecine vétérinaire, 2013 164 (11): 528-535.
  9. Bellet et al., Ostertagia spp., rumen fluke and liver fluke single and poly-infections in cattle: An abbatoir study of prevalence and production impacts in England and Wales. Preventive veterinary medicine, 2016, volume 132 pages 98-106.
  10. Chauvin, Trématodoses des ruminants. Le point vétérinaire, Parasitologie interne des ruminants, 2012, Vol 43, p 62-67.
  11. Ferreras et al., Calicophoron daubneyi in slaughtered cattle in Castilla y Léon. Veterinary Parasitology, 2014, Vol 199, p 268-271
  12. Knubben-Schweizer et al., Ein update zu pansenegeln in Deutshland, Hannover
  13. Fuertes et al., Pathological changes in cattle naturally infected by Calicophoron daubneyi adult flukes. Veterinary parasitology, 2015, volume 209 pages 188-196.
  14. Vercruysse, Parasitaire ziekten bij huisdieren. Deel I – Algemene inleiding. Cursus faculteit diergeneeskunde, 1992, page 10-13.
  15. Rieu et al., Reliability of coprological diagnosis of Paramphistomum spp. infections in cows. Veterinary parasitology, 2007, volume 146 pages 249-253.
  16. S. Arias et al., The efficacy of four anthelmintics against Calicophoron daubneyi in naturally infected cattle. Veterinary parasitology, 2013, volume 197 pages 126–129.
  17. Alzieu et al., Essai de traitement de la paramphistomose bovine par l’oxyclosanide. Rev.Méd.Vét., 1999, 150 (8-9), 715-718.
  18. Mage et al., Les paramphistomides; essai d’activité de quelques anthelminthiques. Bull. G.T.V., 1990, n˚4, 9-11.
  19. Dorchies et al., La paramphistomose bovine : une pathologie d’actualité. In : Comptes rendus du Congrès de la société française de buiatrie Paris, 15-17 novembre 2000, 132-142.
  20. Rolfe et al., Chemotherapy of paramphistomosis in cattle. Aust. Vet. J., 1987, 64, 328-332.

Effy Tabs voor herstel van de vochtbalans bij kalverdiarree

De oorzaak van diarree is meestal multifactorieel. Voor een correcte curatieve behandeling is het noodzakelijk te weten welke pathogenen de veroorzakers zijn van de diarree. Daarnaast dient er ook een symptomatische behandeling te worden ingesteld.

Ten gevolge van diarree treedt vochtverlies op. Dit kan afhankelijk van de ernst van de symptomen variëren van 3% tot 20%. Met dat vocht verliest het dier ook een aantal belangrijke mineralen zoals bicarbonaat, natrium, kalium en chloor. Dit zorgt voor een verstoring van de zuurbasebalans in het lichaam met verzuring van het bloed tot gevolg.

De vochtbalans ten gevolge van diarree kunt u terug op peil brengen door het toedienen van een infuus of een orale elektrolytenoplossing. De keuze is mede afhankelijk van de uitdrogingsgraad. Is het verlies van lichaamsvloeistoffen minimaal (3 – 6%), dan kunt u met orale elektrolytenoplossingen aan de slag.

Effy tabs zijn bruistabletten voor kalveren ter stabilisatie van de water- en elektrolytenbalans. Hiermee kunt u de vochtbalans op een gemakkelijke manier terug op peil brengen. Daarnaast zorgen de alkalinisator bicarbonaat en de SID van 82.805 mmol/l ervoor dat de verzuring van het bloed wordt tegengegaan.