Trueperella pyogenes, een wolf in schaapskleren

Al ruim twee jaar biedt Dopharma in samenwerking met Ripac diagnostiek en bedrijfsspecifieke vaccins voor herkauwers aan.
Een correcte diagnose ligt aan de basis van een effectief bedrijfsspecifiek vaccin. Hiervoor is een goede monstername van belang. Monsters genomen uit de plaats van infecties hebben uiteraard de voorkeur. Door middel van bacteriologisch onderzoek wordt er gezocht naar de primaire pathogenen. Het is niet altijd evident om deze primaire veroorzakers te identificeren en te kweken.
Een kiem die regelmatig uit verschillende purulente en necrotiserende letsels wordt geïsoleerd is Trueperella pyogenes. Maar hoe moeten we de aanwezigheid van deze kiem interpreteren? Wat weten we over deze bacterie?

Trueperella pyogenes

Zegt de naam Trueperella pyogenes u niets? Dat zou kunnen. Deze bacterie is dan ook al drager geweest van de volgende namen: Bacillus pyogenes, Corynebacterium pyogenes, Actinomyces pyogenes, Arcanobacterium pyogenes en uiteindelijk nu Trueperella pyogenes.

Taxonomie

De naam van een bacterie wordt gevormd door de naam van het genus (geslacht) waar de bacterie toe behoort, gevolgd door de naam van het species. De naam van bestaande bacteriën kan in de tijd ook weleens te veranderen. De laatste naamsverandering en daarbij ook een reclassificering van het geslacht Arcanobacterium is gebeurd naar aanleiding van het resultaat van een onderzoek waarin de chemotaxonomische kenmerken en de fylogenetische posities van de leden van het geslacht Arcanobacterium vergeleken werden. Dit resultaat bracht aan het licht dat het geslacht Arcanobacterium niet monofyletisch is, maar dat het geslacht uit twee verschillende lijnen bestaat nl. een groep bestaande uit o.a. Arcanobacterium haemolyticum en anderzijds een nieuwe robuuste groep bestaande uit de soorten zoals o.a. Arcanobacterium pyogenes. Door deze bevinding werd aan de leden van de nieuwe groep de naam Trueperella gegeven.

Bacterie

Voorkomen

Trueperella pyogenes is een klein (0.2 – 0.3 x 0.5 – 2 µm) pleomorf Gram-positief staafje. De kiem is obligaat parasitair, facultatief anaeroob, ook facultatief pathogeen en niet sporevormend.
Trueperella is een omgevingskiem die bij veel dieren tot de gewone flora van de huid en slijmvliezen behoort. Deze bacterie maakt ook deel uit van de gastro-intestinale microbiota bij runderen en varkens en kan ook gevonden worden op de uier van klinisch gezonde koeien. T. pyogenes is echter ook een belangrijke opportunistische ziekteverwekker wanneer hij de kans krijgt om beschadigd weefsel binnen te dringen. Dit verklaart waarom Trueperella pyogenes dikwijls geïsoleerd wordt uit allerhande purulente ziekteprocessen.

Virulentiefactoren

De virulentie van T. pyogenes wordt toegeschreven aan verschillende mechanismen:

  • Virulentiefactoren verantwoordelijk voor de aanhechting en kolonisatie van de slijmvliezen:
    • Pyolisin
      Dit is een krachtig cholesterolafhankelijk cytotoxine. Het pyolisin bindt aan cholesterol bevattende celmembranen waardoor poriën gevormd worden welke cytolyse veroorzaken. Het toxine induceert hemolyse, verandering van cytokine-expressie van de gastheer en cytolyse van verschillende cellen waaronder de immuuncellen (PMN en macrophagen) en endometriumcellen. Bij koeien is de weefselschade veroorzaakt door T. pyogenes van grote invloed op de gezondheid van het endometrium en bijgevolg ook op de fertiliteit. Pyolisin wordt gezien als de belangrijkste virulentiefactor van T. pyogenes.
    • Neuraminidase
      Neuraminidasen (nanH en nanP genen) zijn belangrijke factoren bij het bevorderen van de aanhechting aan het epitheel van de gastheer. Daarnaast spelen deze een belangrijke rol in het verminderen van viscositeit van de slijmvliezen waardoor bacteriën onderliggende weefsels beter kunnen koloniseren. Ook zijn ze verantwoordelijk voor een verhoogde gevoeligheid van IgA voor bacteriële proteases.
    • Collageen bindend eiwit
      Het collageen bindend eiwit (CbpA) zorgt voor aanhechting aan collageenrijk weefsel en komt voor bij 48% van de T. pyogenes isolaten.
    • Fimbriae
      Fimbriae (fimA, fimB, srtA genen) zijn betrokken bij de aanhechting aan de gastheercellen.
  • Ontwikkeling van pyogranulomateuze reacties in weefsels en organen.
  • Capaciteit tot het vormen van een biofilm.
  • Aanwezigheid van bepaalde resistentiegenen waaronder:
    • tetW – tetracycline resistentiegen;
    • ermB en ermW – macroliden resistentiegenen;
    • aacC, aadA1 en aadA2 – aminoglycosiden resistentiegenen;
    • blaP1 – β-lactam resistentiegen;
    • orfE – aanvullende antibioticum resistentiegenen met onbepaalde functie.

Al deze mechanismen zijn verantwoordelijk voor de schade die Trueperella pyogenes kan veroorzaken bij de gastheer.
In het veld worden over het algemeen geen verschillen gevonden tussen de genotypes van commensale en klinische T. pyogenes isolaten. In sommige onderzoeken werd echter wel gezien dat de virulentiefactor Fim A meer voorkomt bij de T. pyogenes die verantwoordelijk is voor klinische gevallen.

Bij de nutsdieren komen infecties met Trueperella vooral voor bij runderen, varkens, schapen, geiten, eenden en heel af en toe bij paarden. In dit artikel zullen we ons echter beperken tot de verschillende aandoeningen die bij het rund voorkomen.

Trueperella pyogenes bij het rund

Bij runderen kan T. pyogenes als primaire pathogeen een infectie veroorzaken. Echter, in het merendeel van de gevallen is Trueperella medeveroorzaker van polybacteriële ziekten als uteriene infecties, abortus, mastitis, pneumonie, interdigitale necrobacillose, orale necrobacillose en abcessen.
Het valt op dat bij polybacteriële aandoeningen, Trueperella pyogenes als facultatief anaerobe bacterie dikwijls gevonden wordt samen met andere Gram-negatieve anaerobe bacteriën zoals Fusobacterium necrophorum, Peptostreptococcus indolicus en Prevotella melaninogenica. Met sommige van deze bacteriën leeft T. pyogenes in synergie. Een voorbeeld hiervan is de onderlinge synergistische samenwerking tussen Trueperella pyogenes en Fusobacterium necrophorum. T. pyogenes vermindert de zuurstofdruk en het oxidatie-reductiepotentieel op de plaats van infectie waardoor optimale anaerobe condities worden gecreëerd voor de groei van Fusobacterium necrophorum. Daartegenover zorgt een leukotoxine geproduceerd door F. necrophorum, met zijn vermogen om leucocyten af te doden, dat T. pyogenes beschermd wordt tegen fagocytose. Bovendien kan melkzuur, dat een metaboliet is van T. pyogenes, gebruikt worden als energiebron door F. necrophorum. De exotoxines van beide kiemen veroorzaken behoorlijke necrose van de weefsels en beschadiging van de vaatwand. Vanuit het oorspronkelijk aangetaste weefsel kunnen dan uitzaaiingen (septikemie) naar andere weefsels en organen optreden:

A. Metritis en endometritis

In recente studies is met 16S ribosomaal RNA gene sequencing aangetoond dat Trueperella, Fusobacteria en Provotella species deel uitmaken van de normale flora van de uterus. Postpartum baarmoederontstekingen worden dikwijls geassocieerd met de aanwezigheid van Escherichia coli, Trueperella pyogenes en anaerobe pathogene bacteriën. Hierbij is T. pyogenes meestal verantwoordelijk voor de graad van baarmoederontsteking en de daarmee gepaard gaande klinische symptomen. Dit kan verklaard worden door pyolisin, welke verantwoordelijk is voor de cytolyse van de stromale cellen van het endometrium. Het aangeboren immuunsysteem biedt een niet-specifieke en snelle reactie op deze ziekteverwekkers en de schade door hen veroorzaakt. Een overmatige ontstekingsreactie kan leiden tot endometritis.

fig. afkomstig uit Proceedings van de 33e AETE 2017

B. Abortus

Trueperella pyogenes is een omgevingsbacterie die op de huid en slijmvliezen van gezonde koeien voorkomt. Vanuit huidletsels en abcessen vindt de kiem zijn weg via de bloedbaan richting baarmoeder waar ze de baarmoederwand en de vruchtvliezen kan aantasten. Doordat het ongeboren kalf geen volwaardig immuunsysteem heeft, is het kalf vanzelfsprekend gevoeliger voor deze infectie dan het moederdier. Een septikemie kan dus sterfte van de foetus en daardoor abortus veroorzaken. Trueperella pyogenes wordt dan ook dikwijls gevonden in de longen van de foetus (prevalentie 1 – 5 %). Meestal komt deze abortus voor in het tweede deel van de dracht. Trueperella wordt hierdoor aangeduid als primaire pathogene abortusverwekker.

C. Mastitis

a. Zomerwrang

Trueperella pyogenes is samen met de anaërobe bacterie Peptococcus indolicus gekend als veroorzaker van zomerwrang. Deze zomermastitis komt voor bij vaarzen en droge koeien waarbij veroorzakers worden overgebracht van de ene koe op de andere door de vector Hydrotaea irritans. De ontstekingsreactie wordt gekenmerkt door typisch etterig secreet en een hard kwartier. Meestal verliest de koe ook haar kwartier.

b. Mastitis

Hoe langer hoe meer is men ervan overtuigd dat T. pyogenes, naast zomermastitis ook een belangrijke rol speelt in klinische mastitis. Epidemiologisch onderzoek heeft aangetoond dat klinische mastitis veroorzaakt door T. pyogenes gepaard gaat met een hoog celgetal, opmerkelijke reductie in melkgift en een hoge opruimcoëfficiënt van aangetaste koeien. Bovendien is deze kiem vaak resistent tegen diverse antibiotica gebruikt in voor mastitis geregistreerde diergeneesmiddelen.

D. Pneumonie

De kiemen die genoemd worden bij BRD in kalveren zijn steevast Mannheimia haemolytica, Pasteurella multocida, Histophilus somni en Mycoplasma bovis. Wanneer er echter sprake is van abcesvorming (meestal chronische infecties) in de long, dan wordt Trueperella pyogenes heel vaak geïsoleerd. Trueperella is soms verantwoordelijk voor het niet goed reageren van het dier op een behandeling van luchtweginfectie met een antibioticum. Niet elk antibioticum werkt goed in de omgeving van etter, maar daarnaast blijkt Trueperella regelmatig resistent te zijn voor verschillende antibiotica.

E. Abcessen

a. Leverabcessen

Leverabcessen komen regelmatig voor bij zowel melkvee als vleesvee. Meestal zijn deze infecties polymicrobieel, waarbij Gram-negatieve anaerobe bacteriën dominant aanwezig zijn. De meeste studies hierover geven aan dat Fusobacterium necrophorum de primaire veroorzakende kiem is. De tweede meest gevonden kiem bij leverabcessen is T. pyogenes met daarnaast nog enkele andere bekenden als Bacteroïdes spp, Clostridium spp. Klebsiella spp, en E. coli.

b. Andere abccessen

T. pyogenes wordt ook dikwijls gerelateerd aan in- en uitwendige abcessen, zoals dikke ontstoken hakken, nek-en schoftbuilen, uiersmet, necrobacillose en ontstoken klauwen.

Veel voorkomende problemen op melkveebedrijven met T. pyogenes zijn:

  • Udder cleft dermatitis (UCD)
    Udder cleft dermatitis ook wel bovine ulceratieve mammaire dermatitis is een aantasting van de huid die men vindt tussen de voorkwartieren en bij de overgang van de voorkwartieren naar de buikhuid. Als normaal bewoner van de huid, heeft T. pyogenes, zeker wanneer de huidbarrière is doorbroken, een rol in de aandoening. Meer en meer bedrijven hebben een probleem met UCD. Strenge hygiënische maatregelen en goede wonddesinfectie is niet altijd voldoende om deze aandoening te stoppen.
  • Orale necrobacillose
    Dit is een necrotische ontsteking van de mucosa van de mond, keel, neus of larynx. Op sommige bedrijven komt de aandoening enzoötisch voor.
  • Interdigitale necrobacillose
    Fusobacterium necrophorum is zeer zeker de belangrijkste pathogeen bij een interdigitaal flegmoon of interdigitale necrobacillose. Het leukotoxine is de belangrijkste virulentiefactor van deze bacterie in runderen. Maar ook andere bacteriën zoals Bacteroïdes melaninogenicus, Dichelobacter nodosus, Phorphyromonas levii, spirocheten en T. pyogenes spelen vaak een rol in deze aandoening. Een wisselwerking tussen deze verschillende pathogenen ligt hieraan ten grondslag.

Verspreiding

Vectoren zoals vliegen, maar ook een te vochtige omgeving en direct contact worden aangegeven als de voornaamste routes van verspreiding van T. pyogenes.

Diagnose

Routine diagnose is gebaseerd op microbiologische cultuur en phenotypische identificatie van de bacterie uit letsels. In een cultuur is de kiem gemakkelijk te herkennen aan zijn celmorfologie; in een cultuur op bloodagar worden de kolonies omgeven door een zone van beta-hemolyse.
Identificatie van de bacterie door middel van MALDI-TOF MS is ook een snelle en betrouwbare methode.

Behandeling

Bij nutsdieren kan T. pyogenes serieuze economische verliezen geven. Bij runderen is deze kiem verantwoordelijk voor een daling in vlees en melkopbrengsten, maar ook voor verminderde fertiliteit en verhoogde afvoer van dieren.

Antibiotica

Antibiotica zoals beta-lactams, tetracyclines en macroliden kunnen aangewend worden om een infectie met T. pyogenes te behandelen. Toch wordt er bij een gemengde infectie in het veld regelmatig gezien dat een behandeling niet aanslaat. De reden ligt hier dan niet bij de primaire veroorzaker van het probleem maar bij een secundaire pathogeen zoals T. pyogenes die steeds meer multiresistent blijkt te zijn voor meerdere antimicrobiële middelen. Uit een 10 jaar durende retrospectieve studie uitgevoerd door Ribeiro, 2015 kwam naar voren dat T. pyogenes dikwijls resistent is voor trim-sulfa, enrofloxacines en tetracyclines. Met dit in het achterhoofd is het zeker verstandig om als diagnosetechniek niet altijd een PCR te gebruiken, maar af en toe ook zeker te gaan voor bacterieel onderzoek met antibiogrambepaling.
Er zijn geen specifieke controlemaatregelen die kunnen genomen worden ter preventie van T. pyogenes infecties.

Vaccinatie

Geregistreerde vaccins zijn niet beschikbaar. In een proef uitgevoerd op de universiteit van Cornell werd gekeken of een vaccin met E. coli, F. necrophorum en T. pyogenes bescherming kon bieden tegen puerperale metritis bij Holstein melkkoeien. De preventieve werking op het voorkomen van endometritis gebaseerd op vijf verschillende geïnactiveerde formuleringen uitgaande van verschillende combinaties van eiwitten (fimH, LKT, PLO) tot geïnactiveerde hele cellen in 3 subcutane en 2 intravaginale vaccins werd vergeleken. Uit het onderzoek bleek dat subcutane vaccinatie met geïnactiveerde bacteriële componenten en/of eiwit subunits, puerperale metritis kan voorkomen tijdens eerste lactatie van melkkoeien.
Met enige regelmatig ontvangen wij vragen over de betekenis van het isoleren van T. pyogenes uit letsels en de mogelijkheden om deze bacterie te gebruiken in een bedrijfsspecifiek vaccin. De afgelopen jaren heeft Dopharma daarom ervaring kunnen opdoen met autovaccins voor rundvee die deze kiem bevatten.

Conclusie

Ook minder bekende bacteriën zoals T. pyogenes kunnen een voorname rol spelen in het verloop van veelvoorkomende ziekteprocessen. Kennis hebben over hoe de kiem zich gedraagt in het dier of over de hoge mate van resistentie van deze kiem is daarom belangrijk.
Twijfelt u over de rol van Trueperella bij problemen die u in het veld tegenkomt? Neem dan zeker contact op met het TS-team om hierover van gedachten te wisselen.

Referenties:

1. AF. Yassin et al, 2011 – Comparative chemotaxonomic and phylogenetic studies on the genus Arcanobacterium Collins et al. 1982. Lehen et al. 2006: Proposal for Trueperella gen. nov. and emended description of the genus Arcanobacterium. Int. J Syst. Evol. Microbiology 61: 1265 – 74
2. M. Rzewuska et al. – Pathogenicity and virulence of Trueperella pyogenes: A review. Int. J. Mol. Sci. 2019, 20, 2737
3. IM. Sheldon et al. – Influence of uterine bacterial contamination after parturition on ovarian dominant follicle selection and follicle growth and function in cattle. Reproduction 2002 123, 837-845
4. EJ. Williams et al. – Clinical evaluation of postpartum vaginal mucus reflects uterine bacterial infection and the immune response in cattle. Theriogenology 2004.03.017
5. CC. Karstrup et al. – Presence of bacteria in the endometrium and placentomes of pregnant cows. Theriogenology .2017 volume 99: 41-47
6. M. Rezanejad er al. – Phenotypic and molecular characterization of antimicrobial resistance in Trueperella pyogenes strains isolated from bovine mastitis and metritis. BMC Microbiology 19: 305
7. V. Urumova et al. – Investigations on the involvement of Arcanobacterium pyogenes in various infections in productive and companion animals and sensitivity of isolates to antibacterials. Revue de medicine vétérinaire – Decembre 2009
8. BN. Bonnett et al. – Endometrial biopsy in Holstein-Friesian dairy cows. Bacteriological analysis and correlations with histological findings. Can J Vet Med 1991; 55: 168-173
9. M. Kontturi et al. – Bacterial species associated with interdigital phlegmon outbreaks in Finnish dairy herds. BMC Vet. Res. 2019, 29, 44
10. DC. Van Metre et al. – Pathogenesis and treatment of bovine foot rot. Vet. Clin. N Am-Food Cornell 2017; 33: 183 – 194.
11. MG. Ribeiro et al. – Trueperella pyogenes multispecies infections in domestic animals. Veterinary Quartely 2015, 35:2, 82-87
12. E. Rosenberg et al, – The prokaryotes Actinobacteria – Book fourth edition – Springer
13. V. Rodriguez et al. – Trueperella pyogenes, an opportunistic pathogen: A review. Revista Colobiana de Ciencia Animal 2015, Vol. 8, No. 1
14. MR. Amos et al. – Differential endometrial cell Sensitivity to cholesterol-dependent cytolisin links Trueperella pyogenes to uterine disease in cattle. Biology of reproduction 2014, 90(3): 54, 1-13
15. G. Preta et al. – Tethered bilayer membranes as a complementary tool for functional and structural studies: the pyolysin case. Biochimica et Biophysica Acta 1858 2016, 2070 – 2080.
16. R.G. Amachawadi et al. – Liver abcesses in cattle – American Society of animal Science 2016.94: 1620 -1632
17. ANA Miller et al. – The effects of A. pyogenes on endometrial function in vitro, and on uterine and ovarian function in vivo. Theriogenology 2007, 68 (7): 972 – 980.

Spotty liver disease bij pluimvee

Wat weten we van spotty liver disease (Campylobacter hepaticus) bij pluimvee?

In 2019 werd een infectie met Campylobacter hepaticus als veroorzaker van spotty liver disease (SLD) aangetoond in een koppel Nederlandse leghennen (Molenaar 2019). SLD is echter niet alleen in Nederland een opkomende ziekte. Dat blijkt wel uit de publicatie van artikelen over dit onderwerp in de afgelopen jaren. Dit nieuwsbericht biedt u een overzicht van de praktische informatie die tot dusver bekend is.

Geschiedenis

De aandoening werd meer dan 60 jaar geleden al beschreven en werd sindsdien vooral beschreven in de USA, UK en Duitsland. Er kwam meer aandacht voor toen het aantal uitbraken toenam, met name in Australië. Hierbij viel het op dat de toename in uitbraken in lijn lag met een verandering in huisvestingssytemen waarbij meer dieren gehouden werden in scharrelsystemen en ook toegang hadden tot een buitenuitloop (Van et al. 2017a).

Crawshaw et al. publiceerden in 2015 dat ze een nieuwe Campylobacter species hadden geïdentificeerd. Ze beschreven de isolatie en biochemische, structurele en moleculaire eigenschappen van de bacterie, maar er werd nog geen naam bepaald (Crawshaw et al. 2015).

Van et al. Vonden later dezelfde nieuwe Campylobacter species als veroorzaker van SLD in een koppel commercieel gehouden kippen in Australië. Op basis van een fylogenetische analyse gebaseerd op het 16S RNA-gen en het hitteschok eiwit 60 (hsp60) gensequentie werd aangetoond dat de nieuwe stammen één uniform cluster vormden dat duidelijk anders was dan reeds bekende Campylobacter species. Toen de gemiddelde nucleotide-identiteit werd berekend, hadden de nieuwe stammen een concordantie van 99%, maar vertoonden ze minder dan 84% overeenkomst met de dichtstbijzijnde soort waarvan de sequentie was bepaald. Een overeenkomst van minder dan 95% indiceert dat het om een nieuwe species gaat, en Van et al. Hebben daarom een nieuwe naam voor deze bacterie voorgesteld: Campylobacter (C.) hepaticus (Van et al. 2016).

Dezelfde studiegroep heeft later aangetoond dat deze bacterie veel invasiever is voor LMH-cellen (een cellijn met kippenlever cellen) dan andere Campylobacter species. Daarnaast lieten ze zien dat SLD geïnduceerd kon worden in volwassen leghennen die oraal besmet werden met C. hepaticus. Dezelfde bacterie kon vervolgens geïsoleerd worden uit de lever en gal van deze dieren. Hiermee werden de postulaten van Koch vervuld en kon definitief worden vastgesteld dat C. hepaticus de veroorzaker is van SLD (Van et al. 2017a).

De bacterie

De belangrijkste eigenschappen van C. hepaticus zijn (Van et al. 2016):

  • bacteriële morfologie:
    • s-vorming;
    • bevat lange flagella aan beide polen;
    • beweeglijk;
    • 0,3 – 0,4 μm breed em 1,0 – 1,2 μm lang na een incubatie van 3 dagen op HBA (paardenbloed agar) in een microaerofiele atmosfeer bij 37°C;
    • Gram-negatief;
  • morfologie van de kolonie:
    • nat;
    • crèmekleurig;
    • bol of plat en spreidend;
  • biochemische eigenschappen:
    • niet hemolytisch;
    • catalase positief;
    • oxidase positief;
    • urease negatief.

In figuur 1 kunt u de morfologie van C. hepaticus zien (Van et al. 2016).

Figuur 1 Transmissie electronenmicrofoto’s van Campylobacter hepaticus met de lange bipolaire flagella en S-vormige morfologie (Vans et al. 2016).

Een volledige gensequentie van C. hepaticus heeft aangetoond dat deze bacterie het meest verwant is met C. jejuni en C. coli, maar wel een duidelijk aparte groep is (Petrovska et al. 2017). Een overzicht van deze fylogenetische boom is te zien in figuur 2.

Figuur 2 Relatie tussen C. hepaticus en andere Campylobacter species gebaseerd op een gen-voor-genanalyses (Petrovska et al. 2017).

Infectie

SLD komt vooral voor bij leghennen die beschikken over een uitloop, maar het is ook aangetoond in leghennen en ouderdieren die gehouden worden in scharrelsystemen en in kooien (Molenaar 2019, Van et al. 2016).

Het wordt aangenomen dat kippen via de fecaal-orale route geïnfecteerd raken met C. hepaticus. Deze bacterie is aanwezig in het maagdarmkanaal van geïnfecteerde kippen en levensvatbare bacteriën kunnen geïsoleerd worden uit kippenmest (Phung et al. 2020; Van et al. 2017a; 2017b).

DNA van C. hepaticus is ook aangetoond in wilde vogels, ratten, mijten en vliegen. Ook is het aangetoond in water en grond van geïnfecteerde bedrijven. Het is echter niet bekend of deze dieren en materialen kunnen dienen als vectoren voor levensvatbare C. hepaticus stammen. Dit betekent dat extra onderzoek naar hun rol in de transmissie en introductie van C. hepaticus op bedrijven nog nodig is (Phung et al. 2020).

Uit Australisch onderzoek is gebleken dat het moment waarop dieren geïnfecteerd raken, niet altijd overeenkomt met het moment waarop we in de stal een toename in mortaliteit en laesies van SLD zien. Kippen kunnen geïnfecteerd raken met C. hepaticus tot wel 8 weken voor SLD zich manifesteert. Er is ook een casus bekend waarbij de dieren tijdens de opfok (week 12) geïnfecteerd raakten.

Dit impliceert ook dat alleen een infectie met C. hepaticus niet altijd voldoende is om SLD te veroorzaken. Andere predisponerende factoren spelen hier waarschijnlijk ook een rol in. Mogelijke predisponerende factoren zijn het veranderde levermetabolisme tijdens de piepproductie of veranderen in het microbioom in het maag-darmkanaal (Phung et al. 2020). Meer onderzoek is nodig om de exacte rol en van deze eventuele andere factoren te onderzoeken.

Infecties komen met name voor tijdens de piekproductie, maar zijn niet beperkt tot deze periode. Na de initiële infecties tijdens deze piek, kunnen bovendien latere uitbraken in hetzelfde koppel voorkomen (Phung et al. 2020).

Klinisch beeld

Koppels worden vaak tijdens de piekproductie getroffen door deze aandoening, maar dit kan het hele jaar door optreden (Molenaar 2019; Phung et al. 2020).

Koppels met SLD hebben een hogere mortaliteit met acute sterfgevallen (Molenaar 2019). De mortaliteit kan toenemen met meer dan 1% per dag (Van et al 2017a) en kan cumulatief oplopen tot 10% (Phung et al. 2020).

In sommige koppels gaan de problemen gepaard met een daling in de eiproductie, met een maximale daling van 25% (Molenaar 2019; Phung et al. 2020). Door de snelle dood van geïnfecteerde dieren worden er niet altijd zieke dieren in het koppel waargenomen (Molenaar 2019).

Necropsie

The aandoening wordt gekarakteriseerd door een grote hoeveelheid kleine grijs/witte necrotische harden in de lever (spotty liver), zoals gezien kan worden in figuur 3 (Molenaar 2019; Van et al., 2016). Uit infectieproeven is gebleken dat dieren de laesies in de lever die zijn ontstaan door SLD weer kunnen herstellen; na enkele weken kunnen deze weer verdwenen zijn (Van et al. 2017a).

Figuur 3 Pathologie van twee kippen met SLD: foto A van een kip die is overladen, foto B van een kip die is geëuthanaseerd (Van et al. 2017a).

Diagnose

Alle C. hepaticus isolaten die in de literatuur zijn beschreven, zijn geïsoleerd uit de lever of gal, waar ze doorgaans als monocultuur gevonden kunnen worden (Phung et al. 2020; Van et al. 2017).

C. hepaticus is ook aanwezig in het maagdarmkanaal. De concentratie neemt toe: duodenum < jejunum < ileum < cecum. Ondanks het feit dat de concentratie in de darmen hoger is dan in de lever, is isolatie van deze bacterie uit het maag-darmkanaal tot dusver niet beschreven (Phung et al. 2020; Van et al. 2017).

C. hepaticus is een enorm lastige bacterie om te kweken en dit zal dan ook niet lukken met de standaard kweekmethoden (Moleaar 2019). C. hepaticus groeit niet op MacConkey of Karmali agar platen, maar alleen op voedingsbodems met bloed (Van et al. 2016).

Er is een PCR waarmee gekeken kan worden of monsters DNA van C. hepaticus bevatten (Van et al. 2017b). Het analyseren van cloacaswabs met een PCR lijkt een betrouwbare methode om vast te stellen of C. hepaticus wel of niet aanwezig is in levende dieren (Van et al. 2017).

Behandeling

Er zijn verschillende antibiotica die ingezet kunnen worden om een infectie met C. hepaticus te behandelen. Tetracyclines worden doorgaans gezien als 1e keus in de behandeling. Oxytetracyline is de meest gebruikte behandeling voor SLD in Australië, maar hier wordt ook al resistentie gerapporteerd die via plasmiden overgedragen kan worden (Phung et al. 2020).

Macroliden zijn ook effectief, maar door het risico op de ontwikkeling van resistentie in zoönotische Campylobacter species, zijn dit 2e keus middelen. Tot slot zijn ook fluoroquinolonen effectief.

Preventie

Omdat ratten en wilde vogels positief getest zijn in de C. hepaticus PCR, lijkt biosecurity een belangrijke maatregel in de preventie van SLD op een bedrijf, evenals in de spreiding tussen stallen.

Er is geen vaccin geregistreerd dat dieren kan beschermen tegen deze aandoening. De productie van bedrijfsspecifieke vaccins (autovaccins) is mogelijk, maar er zijn nog geen data gepubliceerd over het gebruik hiervan.

Omdat C. hepaticus slechts vrij recent is aangetoond, zijn er nog nauwelijks gegevens over andere preventieve maatregelen, zoals het gebruik van bepaalde producten in het voer. Uit onderzoek is echter wel gebleken dat er veelbelovende resultaten zijn behaald met het gebruik van biochar (Wilson et al. 2019). Meer onderzoek is echter nodig voor dit in de praktijk toegepast kan worden.

Zoönose

Uit de genoomsequentie blijkt dat C. hepaticus het meest verant is aan Campylobacter jejuni en Campylobacter coli, welke beide zoönotisch zijn. C. hepaticus is echter tot op heden niet aangetoond in mensen. Het is echter te vroeg om al een definitieve conclusie te trekken over het zoönotisch potentieel van deze bacterie (Crawshaw 2019; Petrovska et al. 2017).

RIPAC-LABOR

Met RIPAC-LABOR hebben we een partner die gespecialiseerd is in de isolatie en het kweken van bacteriële pathogenen. RIPAC-LABOR heeft de laatste tijd geïnvesteerd in het ontwikkelen van een goede kweekmethode die al toegepast kan worden. Ook kunnen ze C. hepaticus identificeren met de MALDI-TOF MS en is er een PCR beschikbaar voor het aantonen van C. hepaticus DNA in monsters.

Daarnaast is het mogelijk om bij RIPAC-LABOR bedrijfsspecifieke vaccins (autovaccins) te laten produceren tegen C. hepaticus.

Indien u een koppel heeft dat verdacht is van C. hepaticus, kunt u altijd contract opnemen met Technical Support zodat we de mogelijkheden met u kunnen doorspreken.

Literatuur

  1. Crawshaw, T. (2019) A review of the novel thermophilic Campylobacter, Campylobacter hepaticus, a pathogen of poultry. Transboundary and Emerging Diseases 66(4): 1481-1492.
  2. Crawshaw, T., Chanter, J., Young, S.C.L., Cawthraw, S., Whatmore, A.M., Koylass, M.S., Vidal, A.B., Salugero, F.J., Irvine, R.M. (2015) Isolation of a novel thermophilic Campylobacter from cases of spotty liver disease in laying hens and experimental reproduction of infection and microscopic pathology. Veterinary microbiology 179 (3-4): 315-321.
  3. Molenaar, Robert Jan (2019) Nieuws uit de monitoring – Spotty Liver Disease. Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
  4. Petrovska, L., Tang, Y., Jansen van Rensbrug, M.J., Cawthraw, S., Nunez, J., Sheppard, S.K., Ellis, R.J., Whatmore, A.M., Crawshaw, T.R., Irvine, R.M. (2017) Genome reduction for niche associated in Campylobacter hepaticus, a cause of spotty liver disease in poultry. Frontiers in cellular and infection microbiology 7: 354.
  5. Phung, C., Vezina, B., Anwar, A., Wilson, t., Scott, P.C., Moore, R.J., Van, T.T.H. (2020) Campylobacter hepaticus, the cause of spotty liver disease in chickens: transmission and routes of infection. Frontiers in Veterinary Science 6:505.
  6. Van T.T.H., Elshagmani E., Gor M.C., Scott P.C., Moore R.J. (2016) Campylobacter hepaticus nov., isolated from chickens with spotty liver disease. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 66, 4518–4524.
  7. Van T.T.H., Elshagmani, E., Gor, M.C., Anwar, A., Scott, P.C., Moore, R.J. (2017a) Induction of spotty liver disease in layer hens by infection with Campylobacter hepaticus. Veterinary Microbiology 199: 85-90.
  8. Van, T.T.H., Gor, M.C., Anwar, A., Scott, P.C., Moore, R.J. (2017b) Campylobacter hepaticus, the cause of spotty liver disease in chickens, is present throughout the small intestine and caeca of infected birds. Veterinary microbiology 207: 226-230.
  9. Willson, N. L., Van, T., Bhattarai, S. P., Courtice, J. M., McIntyre, J. R., Prasai, T. P., Moore, R. J., Walsh, K., & Stanley, D. (2019) Feed supplementation with biochar may reduce poultry pathogens, including Campylobacter hepaticus, the causative agent of Spotty Liver Disease. PloS one, 14(4) e0214471.

Uitbreiding van de indeling van Clostridium perfringens toxinotypes

Clostridium perfringens is een belangrijke bacterie voor de pluimveehouderij vanwege zijn rol bij het ontstaan van necrotische enteritis. C. perfringens stammen worden ingedeeld op basis van de toxinen die ze kunnen produceren (toxinotypering). De indeling die hiervoor wordt gebruikt is uitgebreid met twee nieuwe toxinotypes. RIPAC-LABOR gebruikt de nieuwe indeling voor diagnostiekuitslagen die u van ze ontvangt. In dit artikel wordt u geïnformeerd over de nieuwe indeling en de rol van de verschillende toxines en toxinotypes, zodat u de nieuwe uitslagen goed kunt interpreteren.

Clostridium perfringens

Clostridium perfringens is een Gram positieve sporenvormende anaerobe bacterie. C. perfringens komt als commensaal voor in de darmen, ook bij pluimvee. In de natuur is Clostridium perfringens betrokken bij de degeneratie van karkassen. Hierbij groeit de bacterie in een anaerobe omgeving. Ook in het dier groeit deze bacterie alleen in anaerobe omstandigheden. Gezonde weefsels bevatten een te hoge concentratie zuurstof, wat succesvolle groei van C. perfringens voorkomt. Necrotisch weefsel heeft echter veel lagere zuurstofgehaltes, waardoor deze bacterie hier wel kan groeien.

Ziekte wordt meestal veroorzaakt door de toxines die onder bepaalde omstandigheden (predisponerende factoren) geproduceerd kunnen worden. Het gaat hier om extracellulaire toxines; toxines die door de bacterie worden uitgescheiden. Deze toxines zorgen voor destructie van levend weefsel, waardoor C. perfringens in deze weefsels kan groeien. Dit geldt ook voor necrotische enteritis bij pluimvee.

De ziekte komt voor in een klinische en subklinische vorm. De klinische vorm wordt gekenmerkt door klinische symptomen zoals diarree en een verhoging van de mortaliteit. De mortaliteit kan zelfs oplopen tot 50%. De subklinische vorm gaat niet gepaard met klinische symptomen, maar deze vorm van necrotische enteritis is juist heel erg belangrijk door economische verliezen die ontstaan door een verminderde groei en verslechtering van de voederconversie.

Figuur 1 Kweek van Clostridium perfringens

Diagnostiek

De meeste bacteriën worden ingedeeld op basis van serotypering. Serologische typering van C. perfringens is in het verleden wel geprobeerd, maar zelfs met het gebruik van meer dan 91 sera waren veel stammen niet typeerbaar. Daarom is besloten om gebruik te maken van toxinetypering, waarbij wordt gekeken naar de aanwezigheid van de genen die coderen voor bepaalde toxines (genetische typering). Dit wordt gedaan door gebruik te maken van een multiplex PCR (Polymerase Chain Reaction). Deze PCR kan ook door RIPAC-LABOR uitgevoerd worden. Daarnaast kan er een lecithovitellinase test uitgevoerd worden. Deze test wordt later uitgelegd.

Voor het nemen van diagnostische monsters voor onderzoek op C. perfringens is het belangrijk om de monsters direct na het doden van de dieren te nemen. Als er te lang gewacht wordt met monstername, zal overgroei door andere bacteriën zeer waarschijnlijk plaatsvinden. Daarnaast is het belangrijk om de bacterie onder anaerobe omstandigheden te vervoeren, zodat deze het transport overleeft.

Toxinen

Door het enorme belang van toxines bij de pathogenese van aandoeningen veroorzaakt door C. perfringens, is er al vroeg onderzoek gedaan naar de voorkomende toxines. Al in 1941 werd aangetoond dat het α-toxine een fosfolipase C is dat geproduceerd wordt door alle C. perfringens stammen. Het was het eerste bacteriële toxine waarvan werd aangetoond dat het werkzaam was als een enzym.

Ook voor de andere toxines is tegenwoordig duidelijk welke effecten ze hebben op de gastheercellen. Voor pluimvee zijn twee van de toxines die worden gebruikt voor de classificering van C. perfringens van belang: het α-toxine en NetB toxine. Daarnaast is het TpeL toxine bij pluimvee van klinisch belang, ook al wordt het niet gebruikt voor de classificatie. De eigenschappen van deze vier toxines worden daarom hieronder toegelicht.

α-toxine

Het α-toxine is zoals hierboven genoemd een fosfolipase C enzym (CpPLC). Dit enzym bindt aan het celmembraan via calcium-bindingsplaatsen en kan dan rechtstreeks reageren met de fosfolipiden in de celmembraan. Het beïnvloedt op deze manier de mucosa van het jejunum in kippen en draagt zo bij aan de pathogenese van necrotische enteritis. Het is echter niet de belangrijkste virulentiefactor voor het ontstaan van necrotische enteritis.

Dit toxine wordt gevonden op het cpa gen dat aanwezig is op het chromosoom van alle C. perfringens stammen. De hoeveelheid toxine die wordt geproduceerd varieert echter tussen stammen; stammen met toxinotype A produceren de grootste hoeveelheden α-toxine.

Omdat het α-toxine het meest voorkomende toxine is, is het niet voldoende om aan te tonen dat het gen dat codeert voor dit toxine aanwezig is. De aanwezigheid van een toxine geeft namelijk alleen maar aan dat een bacterie in staat is om een bepaald toxine te vormen. Hiermee wordt niet bepaald dat het toxine ook daadwerkelijk gevormd wordt. RIPAC-LABOR biedt daarom een lecithovitellinase test aan. Met deze test kan de hoeveelheid actief toxine worden aangetoond. Het voordeel boven een ELISA is dat er wordt gekeken naar de activiteit van de aanwezige toxines. De ELISA is niet in staat om deze activiteit te bepalen.

NetB toxine

NetB (Necrotic Enteritis Toxin B-like) is ook een porie-vormend toxine. Dit toxine maakt een hydrofiele porie met een diameter van 1,6 – 1,8 nm in het plasmamembraan, waardoor ionen kunnen passeren. Kippencellen die worden blootgesteld aan het NetB toxine vertonen snel ‘blebbing’ en zwelling, en zullen uiteindelijk lyseren en dus sterven. Blebbing is het eerste stadium van celdood, waarbij uitstulpingen ontstaan. Dit is een indicatie van het verlies van het cytoskelet en dit zal leiden tot celdood.

Hoe meer NetB toxine door een stam wordt geproduceerd, hoe erger de laesies zijn die door deze stam worden veroorzaakt. Het NetB toxine is het belangrijkste toxine dat gerelateerd wordt aan necrotische enteritis bij kippen.

TpeL toxine

Het TpeL toxine is een groot glucosylerend toxine. Dit toxine is homoloog aan de TcdA en TcdB toxines van C. difficile.

TpeL speelt waarschijnlijk ook een rol bij het ontstaan van necrotische enteritis; experimentele infecties met TpeL positieve stammen in vleeskuikens resulteren in ernstigere darmlaesies en veroorzaken necrotische enteritis met een sneller verloop en hogere mortaliteit dan infecties met stammen zonder het TpeL toxine.

Plasmiden

Veel van de genen die coderen voor toxines, zoals het cpb gen (b-toxine), etx gen (e-toxine), iap gen (ɩ-toxine) en netB gen liggen op grote plasmiden in de bacterie. Deze plasmiden worden soms overgedragen van de ene naar de andere C. perfringens stam. Overdracht van een plasmide met genetische informatie voor het e-toxine van toxinotype D naar toxinotype A stammen is bijvoorbeeld aangetoond. De stammen die de plasmide met het etx gen ontvingen veranderden daardoor dus ook van toxinotype A naar toxinotype D. Ook overdracht van het NetB toxine van de ene naar de andere stam is aangetoond, zelfs in het maagdarmkanaal van kippen.

De indeling van een stam in een bepaald toxinotype is dus niet definitief; tijdens de groei van een stam in de aanwezigheid van andere C. perfringens stammen kan deze stam andere genetische informatie.

Toxinotype indeling

Wilsdon heeft een schema opgesteld voor de indeling van C. perfringens op basis van het voorkomen van genetisch materiaal dat codeert voor toxines. Dit schema was in het verleden al drie keer eerder aangepast, maar is nu voor de vierde keer gewijzigd. Er worden twee toxinotypes toegevoegd, waaronder het voor pluimvee relevante toxinotype G.

Over een nieuwe indeling van C. perfringens stammen wordt al jaren gesproken. Tijdens de “10Th International Conference on the Molecular Biology and Pathogenesis of the Clostridia” dat in Ann Arbor (USA) werd gehouden in augustus 2017 is men tot een consensus gekomen, dat in 2018 door Rood et al werd gepubliceerd. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de nieuwe indeling, inclusief de nieuwe toxinotypes.

Tabel 1 Nieuwe toxinotype indeling van C. perfringens

Toxine α-toxine b-toxine e-toxine ɩ-toxine CPE NetB
Gen plc / cpa cpb etx iap cpe netB
Toxinotype A +
Toxinotype B + + +
Toxinotype C + + ±
Toxinotype D + + ±
Toxinotype E + + ±
Toxinotype F + +
Toxinotype G + +

Toxinotype F

C. perfringens type F stammen zijn stammen die genen bezitten voor het α- en CPE-toxine, maar niet voor de b-, e- of ɩ-toxines.
Tot nu toe werden deze stammen vaak geclassificeerd als CPE-positieve type A stammen.

Dit toxinotype is vooral humaan van belang.

Toxinotype G

C. perfringens type G stammen zijn stammen die genen bezitten voor de productie van het α- en NetB toxine. Ze hebben niet het genetische materiaal voor de productie van b-, e- of ɩ-toxines.
Deze stammen werden voorheen geclassificeerd als NetB positieve type A stammen.

Dat het NetB toxine van belang is voor de pathogenese van necrotische enteritis, is natuurlijk geen nieuws. In 2008 werd het belang van NetB in de pathogenese van necrotische enteritis bij pluimvee al aangetoond door Keyburn et al. Het toxine kon echter pas in het schema worden opgenomen nadat meer onderzoek was gedaan. Het moet namelijk worden vastgesteld dat het om een uniek toxine gaat dat gerelateerd is aan een aandoening (door het vervullen van de postulaten van Koch of uitgebreide epidemiologische analyses). Daarna moet dit door een breed gedragen groep wetenschappers worden geaccepteerd.

Toxinotype A

Het toevoegen van de nieuwe toxinotypes betekent ook voor toxinotype A een wijziging: C. perfringens stammen worden nu alleen nog maar ingedeeld in dit toxinotype als ze niet de genen hebben voor de productie van CPE of NetB toxines.

Ziektebeelden

De verschillende toxinotypes zijn ieder verantwoordelijk voor hun eigen veterinaire en/of humane ziektebeelden. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste aandoeningen veroorzaakt door de verschillende toxinotypes.

  • Type A: primair veroorzaker van gasgangreen (infecties van de spieren door wonden) humaan, maar ook veroorzaker van necrotiserende enterocolitis in biggen, enterotoxemie bij kalveren, hemorragische enteritis bij honden en typhlocolitis bij paarden.
  • Type B: veroorzaker van dysenterie bij lammeren.
  • Type C: veroorzaker van hemorragische tot necrotiserende enteritis bij neonatale biggen en peracute sterfte (struck) bij schapen.
  • Type D: veroorzaker van enterotoxemie (pulpy kidney disease) bij schapen.
  • Type E: veroorzaker van enteritis bij konijnen en incidenteel van hemorragische enteritis bij kalveren.
  • Type F: veroorzaker van humane voedselvergiftiging en diarree na het gebruik van antibiotica.
  • Type G: veroorzaker van necrotische enteritis bij kippen.

Is deze indeling definitief?

C. perfringens kan minstens twintig verschillende extracellulaire toxines en hydrolytische enzymen produceren. Veel van deze factoren worden dus nog niet gebruikt voor de classificatie, omdat ze op dit moment nog niet voldoen aan de criteria die worden gebruikt. Nieuw onderzoek naar enkele van deze toxines leidt mogelijk in de toekomst tot het opnemen van die toxines in het schema. Het schema wordt mogelijk op een later moment dus opnieuw aangepast.

Toxines die misschien nog toegevoegd gaan worden zijn het NetF en BED (of CPILE) toxine. Het NetF toxine wordt vooral gevonden bij stammen die hemorragische enteritis veroorzaakt bij honden en necrotiserende enteritis bij veulens. Het BED toxine wordt geassocieerd met voedsel gerelateerde gastro-enteritis humaan. Voor pluimvee zijn er op dit moment nog geen nieuwe toxines die wellicht van invloed zijn op de indeling van C. perfringens stammen.

Referenties

  1. Flores-Diaz, M., Barquero-Calvo, E., Ramírez, M., Alape-Girón, A. (2016) Role of Clostridium perfringens toxins in necrotic enteritis in poultry. In Microbial toxins page 1-16. Springer Science + Business Media.
  2. Keyburn, A.L., Boyce, J.D., Vaz, P., Bannam, T.L., Ford, M.E., Parker, D., Di Rubbo, A., Rood, J.I., Moore, R.J. (2008) NetB, a new toxin that is associated with avian necrotic enteritis caused by Clostridium perfringens. PloS Pathog. 4(2): e26.
  3. Opengaart, K. (2008) Necrotic enteritis. In Saif, Y.M. Diseases of Poultry 12th edition (2008). Blackwell publishing. Page 872-879.
  4. Quin, P.J., Markey, B.K., Carter, M.E., Donnely, W.J., Leonard, F.C. (2002) Veterinary microbiology and microbial disease. Blackwell publishing. Chapter 16 Clostridium species, page 84-96.
  5. Rood, J.I., Adams, V., Lacey, J., Lyras, D., McClane, B.A., Melville, S.B., Moore, R.J., Popoff, M.R., Sarker, M.R., Songer, J.G., Uzal, F.A., van Immerseel, F. (2018) Expansion of the Clostridium perfringens toxin-based typing scheme. Anaerobe 53: 5-10.
  6. Uzal, F.A., Vidal, J.E., McClane, B.A., Gurjar, A.A. (2007) Clostridium perfringens toxins involved in mammalian veterinary diseases. Open toxinology J. 2: 24-42.

Dit artikel is mede tot stand gekomen met de hulp van RIPAC-LABOR.

 

Brachyspira

Brachyspira komt steeds meer in de belangstelling, en terecht, gezien de problemen die hiermee optreden in het veld.

Enkele cijfers (1) met betrekking tot effecten:

  • Sterfte ten gevolge van de introductie van een nieuwe infectie (in een groep van 3-12 weken oud):
    • Acute fase: 1-4% uitval na spenen
    • Chronische fase: 1-1,5 % uitval
  • Effect op groei en voederconversie (vc):
    • Acute fase: groeiverschil 35-150 gram, vc verschil 0,1-0,3
    • Chronische fase: groeiverschil 30-35 gram, vc verschil 0,3 (4-8 extra dagen nodig)

Voor de aanpak op bedrijfsniveau zijn er verschillende mogelijkheden. Tijd om deze kiem hier eens goed onder de loep te nemen en de kennis te delen.

Het agens

Er zijn maar weinig kiemen die zo vaak van naam veranderd zijn als Brachyspira.

ln 1921 werd varkensdysenterie voor het eerst beschreven door Whiting, Doyle en Spray, in de USA. Het ziektebeeld werd later omgedoopt tot Vibrio (Dysenterie Doyle / ziekte van Doyle, in 1944 beschreven door de Amerikaanse onderzoeker L.P. Doyle). De veroorzaker werd geïsoleerd en geïdentificeerd door Harris et al. in 1972 en genaamd Treponema. Vervolgens werd de kiem in 1992 door Stanton hernoemd tot Serpulina, en sinds 1997 bekend onder de naam Brachyspira (Ochiai et al.) Het is een Gram-negatieve bacterie, groeit anaeroob, is beperkt zuurstof tolerant en bezit hemolytische eigenschappen. Het is een spiraal vormige (spirocheet) kiem met 2 sets van flagellae (8).

Voorkomen

De bacterie die van oudsher bij het varken bekend is en die als pathogeen beschouwd wordt is de sterk hemolytische Brachyspira hyodysenteriae.
Daarnaast wordt er o.a. de zwak hemolytische Brachyspira pilosicoli  gevonden als veroorzaker van Porcine Intestinal Spirochaetosis (PIS) of Porcine Colonic Spirochaetosis (PCS). Dit is een aandoening met wat mildere verschijnselen.
Ook worden in varkens zwak hemolytische Brachyspira spp gevonden zoals Brachyspira innocens, Brachyspira intermedia en Brachyspira murdochii. Deze soorten worden voor varkens als niet- of minder pathogeen beschouwd.

De indeling was destijds vooral gebaseerd op sterk en zwak hemolytische eigenschappen. Inmiddels hebben moderne analysetechnieken hun intrede gedaan en zo is in 2009 voor het eerst het genoom (op basis van sequencing) van B. hyodysenteriae gepubliceerd (2). Sindsdien heeft dit Brachyspira onderzoek een behoorlijke vlucht genomen en is inmiddels al van meerdere Brachyspira spp het genoom vastgesteld.
Daarnaast kunnen isolaten op basis van lipopolysacchariden uit de celwand onderverdeeld worden in minstens 9 serogroepen die allemaal verschillende serotypes bevatten.

Symptomen

Brachyspira hyodysenteriae veroorzaakt een besmettelijke ontsteking van de dikke darm bij varkens van alle leeftijden en alle categorieën; van fokmateriaal tot biggen en zeugen. Het belangrijkste klinische symptoom is diarree met slijmerige, bloederige, cementkleurige faeces. Verder apathie, ingevallen flanken, vermagering en bleek terugvallende dieren met anemie.

Naast een acuut verloop is ook een chronisch beeld bekend. Wat dan vooral opvalt is een slechte voederconversie en verminderde groei.
lndien zeugen in de lactatie (chronische) problemen krijgen, dan kan dat ook een verminderde vruchtbaarheid tot gevolg hebben.

Pathogenese

De kiem maakt gebruik van zijn schroefvormige beweeglijkheid, dringt de crypten van het colon en caecum binnen en vermeerdert zich daar. Er is een actieve invasie van de slijmbekercellen en penetratie van de intercellulaire ruimtes en lamina propria. De bacterie gaat niet dieper dan de intestinale mucosalaag (Salmonella spp bijvoorbeeld gaat nog dieper) en persisteert in het dikke darmslijmvlies.

Een en ander leidt tot degeneratie en ontsteking van de oppervlakkige mucosa, hypersecretie door het mucosa-epitheel en multifocale puntbloedingen (ten gevolge van hemolysines/cytotoxines; tlyA, tlyB, tlyC) op het mucosale oppervlakte. Er worden diffuse laesies en oedeem gevonden in de dikke darm.

 

Voorkeurslocatie van kiemen in het maagdarmkanaal van het varken

 

Verminderde reabsorptiecapaciteit in de dikke darm van endogene secretieproducten, die nog altijd vanuit het niet-aangetaste dunne darm epitheel komen, resulteert eveneens in diarree.

Met de genoom sequencing, die er is van B. hyodysenteriae, is er ook een plasmid gevonden die de kolonisatie van het colon zou beïnvloeden. Bij gemis van het plasmid zou er minder kolonisatie optreden (2).
Er zijn verschillende potentiële virulentie factoren onderzocht die kolonisatie door B. hyodysenteriae  bevorderen (2,3). Dat zijn hemolysinen, phospholipases, lipooligosaccharide en virulentie factoren die te maken hebben met chemotaxis, motiliteit, aanvullende factoren voor substraat gebruik, ijzer-binding, luchttolerantie en celoppervlak lipoproteïnen.

Diagnose

Brachyspira diagnose kan worden gesteld middels mestonderzoek. Swabs uit het rectum of mestmonsters, beiden zijn geschikt voor onderzoek. Bij voorkeur wordt materiaal afgenomen van dieren met diarree die (nog) niet behandeld zijn met antibiotica. De monsters moeten vers onderzocht worden; dus gekoeld en snel op transport en niet invriezen. Omdat brachyspiren anaeroob groeien, dienen potjes luchtdicht gesloten te zijn en swabs moeten met anaeroob medium verzonden worden.
Afhankelijk van het doel van het onderzoek kunnen specifiek testen worden gedaan. De IFT kan geen onderscheid maken tussen pathogene en niet-pathogene Brachyspira soorten.
Om de kiem in handen te krijgen en het onderscheid wel te maken wordt op het laboratorium een kweek gedaan, op selectief medium. Verder zijn er ook MALDI-TOF MS en PCR beschikbaar om de kiem te identificeren. Voor PCR is droog materiaal nodig (dus swabs zonder medium inzenden).

Sinds de typering van het genoom is veel bekend geworden over expressie van oppervlakte eiwitten. De volgende stap is het ontwikkelen van een ELISA om dierpopulaties te detecteren die geïnfecteerd zijn met B. hyodysenteriae. Dit zou dan prima ingezet kunnen worden voor screening van dierpopulaties in het kader van monitoring. Commercieel is er (nog) geen test beschikbaar.
Onderzoek van vleesdrip zou ook gebruikt kunnen worden om antilichamen aan te tonen (4).
Verder is het deels gelukt om de kiem (met PCR) aan te tonen in speeksel van varkens (5).

Differentiaal diagnose

  • Salmonellose
  • TGE
  • PED
  • Trichuris suis
  • E. coli

Epidemiologie

Op varkensbedrijven zijn de zeugen drager. Via de faeces vindt uitscheiding van de kiem plaats.
Biggen worden via de orale route besmet. Problemen treden meestal op bij de vleesvarkens en bij biggen na het spenen. Daarnaast kunnen ook bij dieren in de opfokfase en bij zeugen symptomen voorkomen.

De incubatietijd is 5-7 dagen (soms zelfs tot 3 maanden). Er is een langzame verspreiding door het koppel met een morbiditeit tot 90%. De uitval blijft daarbij beperkt.

Uitscheiding via de faeces van het varken na klinisch herstel is zéér lang en tot wel 90 dagen. Van diverse andere diersoorten (6) is de uitscheidingsduur bekend: hond 13 dagen, rat 2 dagen, mus 8 uren en vlieg 4 uren. Muizen daarentegen kunnen de kiem tot 180 dagen lang uitscheiden en spelen een belangrijke rol als reservoir voor verdere verspreiding.
ln de omgeving (mest) kunnen de kiemen prima overleven (6), afhankelijk van de temperatuur: in mest 3-7 dagen bij temperatuur van 25⁰C,  en onder de 10⁰C al 24-38 dagen.

Overdracht is ook mogelijk via de mens (kleding, laarzen) en vrachtauto’s. In grond kan de kiem overleven 18 dagen bij 4⁰C. Ook in vervuild water is bij 5⁰C de kiem 61 dagen lang te vinden.
Door stress kan uitscheiding van de kiem geactiveerd worden (8). Overbevolking, temperatuurschommelingen, verplaatsen, mengen van dieren, verandering in voer en vooral introductie van gelten in de zeugenstapel zijn zulke stress-momenten.

Verschillen in symptomen tussen bedrijven kunnen deels samenhangen met de samenstelling van het normale intestinale microbioom in de varkens op die bedrijven. En dat microbioom op zijn beurt kan weer beïnvloed worden door de samenstelling van het voer. Dus een indirect effect op de kolonisatie van Brachyspira spp. Dit is beschreven (7) voor B. hyodysenteriae en B. pilosicoli .

lmmuniteit (8)

Er is sprake van opbouw van immuniteit na infectie. Dieren die (met antibiotica) behandeld zijn bouwen géén weerstand op. Daardoor kunnen deze dieren ook weer opnieuw besmet worden! lmmuniteit na infectie kan serotype specifiek zijn. Na herstel van een B. hyodysenteriae infectie kan er gedurende 17 weken immuniteit verkregen worden. Sommige dieren echter blijven gevoelig; ongeveer 10%  is pas beschermd na twee challenges.
Vooral lgA is van belang. lgA niveaus in het colon duiden op een recent contact. Serumantistoffen zijn vanaf 10 dagen aanwezig en blijven 4-5 maanden aantoonbaar. Serum lgG niveaus correleren met de duur van klinische symptomen. Geen van beiden is sterk gecorreleerd aan bescherming.
In herstellende biggen is gevonden: inhibitie van leukocytenmigratie in het perifere bloed, vertraagde overgevoeligheidsreactie en T-cel respons t.o.v. B. hyodysenteriae. Hieruit wordt geconcludeerd dat cellulaire immuniteit ook een rol zal spelen.
Er is géén kruisbescherming tussen serotypes na vaccinatie met een bacterin (vaccin op basis van afgedode bacterie). Er is zeer waarschijnlijk sprake van maternale immuniteit, dus zeugen geven dit door aan hun biggen. Bacterin vaccins zouden een graad van bescherming geven.

Therapie

Zodra er klinische problemen zijn op een bedrijf en een brachyspira infectie is aangetoond, wordt vaak behandeld met antibiotica. Therapie met de volgende werkzame stoffen worden conform het formularium varken (9) geadviseerd:

  • Oraal: 1e keus: 1 Tiamulin / 1 Tylvalosine / Valnemuline / *Lincomycine / *Tylosine
  • Oraal: 2e keus: Lincomycine / Spectinomycine
  • Parenteraal: 1e keus: Tiamulin

* : geen voorkeur voor een bepaald antibacterieel middel, in alfabetische volgorde weergegeven.

Inzet van antibiotica verdient aandacht en kan nogal eens aanleiding zijn tot teleurstellende resultaten. Daarbij is het goed de volgende zaken kritisch te bekijken:

  • dosering van de medicatie;
  • lengte behandelingsduur;
  • mogelijkheid tot herbesmetting vanuit de omgeving;
  • juiste diagnose;
  • insleep door latent geïnfecteerde varkens (dragers);
  • knaagdieren, mest en andere vectoren (o.a. vliegen);
  • secundaire infecties.

Resistentie (10,11,12,13,14)

Informatie vanuit de Gezondheidsdienst voor Dieren en de Universiteit Gent geven enig inzicht in de gevoeligheid van de beschikbare antibiotica. Daarnaast geeft de literatuur informatie mbt MIC waarden voor de diverse antibiotica:

  • Tiamuline: NL/België: resistentie komt voor (10,11). Voor Brachyspira hyodysenteriae zijn in de literatuur (12,13,14) MIC90 waarden gevonden van:
    • 2 µg/ml in de USA (2016; n=40)
    • 8 µg/ml in Spanje (2011; n=87)
    • 4 µg/ml in België (2017; n=30)
  • Tylvalosine: resistentie komt voor (sinds 2013 wordt een daling in resistentie waargenomen in België ten opzichte van Tylvalosine) (10,11). In de literatuur (13,14) is het volgende te vinden voor MIC90 waarden t.o.v. B. hyodysenteriae:
    • 16 µg/ml in Spanje
    • 16 µg/ml in België
  • Valnemuline: resistentie komt voor (10,11). De literatuur (12,13,14) geeft de volgende MIC90 waarden aan mbt. B. hyodysenteriae:
    • 1 µg/ml in USA
    • 4 µg/ml in Spanje
    • 2 µg/ml in België
  • Lincomycine / Tylosine in NL: 2002: 100% resistent en in 2004: 70% resistent (n=16) (10,11). In literatuur (12,13,140 het volgende mbt MIC90 waarden te vinden:
    • Lincomycine
      • 32 µg/ml in USA
      • > 64 µg/ml in Spanje
      • 32 µg/ml in België
    • Tylosine
      • > 128 µg/ml in USA
      • > 128 µg.ml in Spanje
      • > 128 µg/ml in België

Naast inzet van antibiotica dienen hygiënische maatregelen zoals schoonmaken, ontsmetten en laten drogen, onderdeel te zijn van de totale aanpak van brachyspira op het varkensbedrijf.

Bestrijding: algemene maatregelen

Over eradicatie zijn de meningen verdeeld: is het mogelijk en op welke manier dat dan wel zou dienen te gebeuren.
De meest invasieve methode is depop-repop. Dat wil zeggen volledig schoon maken, vrij van mestresten, opdrogen, en een nieuwe populatie inleggen op het bedrijf. Dit vergt een behoorlijke investering en de vraag is dan vervolgens: hoe vrij te blijven van de kiem?
De andere manier is vanuit een bestaande populatie Brachyspira-vrij worden. Maar hoe zou dat moeten? ln de USA zijn er wel diverse eradicatie protocollen beschreven met behulp van inzet van antibiotica. Uitgevoerde procedures geven daar een 80% slagingskans (8).
De specialisten op dit gebied zijn het erover eens dat het zeer lastig is. Methoden zijn nog immer in ontwikkeling.

Specifieke preventie: vaccinatie

Er is op dit moment géén commercieel Brachyspira-vaccin beschikbaar in Europa. Daarom worden onder de cascaderegeling bedrijfsspecifieke vaccins tegen Brachyspira ingezet. Er zijn wetenschappelijke artikelen die beamen dat daardoor de uitscheiding van Brachyspira minder wordt (15,16,17).
Daarnaast ziet men in het veld vaak een vermindering van de klinische symptomen. Dit varieert van geen acute uitbraken meer, verschijnselen bijna geheel weg, het gaat redelijk goed, tot een verschuiving van de problemen naar oudere leeftijd in de vleesvarkensstal.
Verder blijkt in de praktijk dat inzet van bedrijfsspecifieke vaccins tegen Brachyspira zelfs op bedrijven met een biologisch houderij systeem zinvol is. Voorwaarde is wel dat overige diarree-veroorzakende factoren goed aangepakt worden voordat er gestart wordt met een Brachyspira-vaccinatie.

Ripac-Labor

Dopharma zet zich samen met u in voor een gezonde landbouwhuisdierensector. Bedrijfsspecifieke vaccins kunnen onder wettelijk duidelijk omschreven voorwaarden in bijzondere gevallen worden ingezet. De toepassing van een bedrijfsspecifiek vaccin kan in deze gevallen een passend antwoord zijn op specifieke bedrijfsproblematiek. Voor inzet van de bedrijfsspecifieke vaccins dient de Cascade regeling gevolgd te worden (18). Dit is omschreven in het Besluit Diergeneeskundigen.

Dopharma kan u helpen met raad en daad: een sterk team voor technische ondersteuning en de lange ervaring van Ripac-Labor in de diagnostiek, isolatie, typering en uiteindelijk productie van bedrijfsspecifieke vaccins, zorgen voor een solide basis.

Referentie

  1. Muirhead et al. Managing Pig Health and the Treatment of Disease (1997).
  2. Bellgard et al. (2009) Genome sequence of the pathogenic intestinal spirochete Brachyspira hyodysenteriae reveals adaptations to its lifestyle in the porcine large intestine. PLoS One 4(3): e4641.
  3. Black et al. (2015) Analysis of multiple Brachyspira hyodysenteriae genomes confirms that the species is relatively conserved but has potentially important strain variation. PLoS One 10(6):e0131050.
  4. Song et al. The use of ELISA’s for monitoring exposure of pig herds to Brachyspira hyodysenteriae. BMC Vet Res 2012 Jan 17;8:6.
  5. Boyer P. et al. Testing oral fluid samples to diagnose swine dysentery in commercial farms. IPVS Mexico. 2014 June 8-11.
  6. The Merck Veterinary Manual (2010), 10th edition.
  7. Hampson DJ. Brachyspiral colitis: an evolving problem. IPVS Mexico. 2014 June 8-11.
  8. Diseases of Swine (2OI2), 10th edition.
  9. WVAB Formularium varken (2012).
  10. Gezondheidsdienst voor Dieren. Monitoring Diergezondheid Jaarverslag 2011.
  11. Persoonlijke communicatie Universiteit Gent (2017).
  12. Nandita S. et al. Antimicrobial susceptibility patterns of Brachyspira species isolated from swine herds in the United States. JCM 2016 August;54(8):2109-2119.
  13. Hidalgo A. et al. Trends towards lower antimicrobial susceptibility and characterization of acquired resistance among clinical isolates of Brachyspira hyodysenteriae in Spain. Antimicrob. Agents Chemother. 2011 July;55(7):3330-3337.
  14. Mahu M. et al. Presence and mechanisms of acquired antimicrobial resistance in Belgian Brachyspira hyodysenteriae isolates belonging to different clonal complexes. Vet. Microbiol. 2017;207:125132.
  15. Hidalgo A, et al. Control of swine dysentery with an inactivated autovaccine against brachyspira hyodysenteriae in a multiplier herd. IPVS Durban. 2008 June 22-26.
  16. Rubio P. Spanish experiences with swine dysentery. ESPHM Brugge. 2012 April 25-27.
  17. Deza J, et al. Control of swine dysentery with an inactivated autovaccine against B. hyodysenteriae in a finish pig farm of Spain. IPVS Mexico. 2014 June 8-11.
  18. Besluit diergeneeskundigen. Hoofdstuk 5. Diergeneesmiddelen. 2018.

 

 

news

Nieuwe mogelijkheden in de rundveehouderij

In september 2017 hebben Dopharma en RIPAC-LABOR hun krachten gebundeld. Maar wat betekent dat voor u als rundveedierenarts?

In september 2017 hebben Dopharma en RIPAC-LABOR hun krachten gebundeld. De jarenlange ervaring van Dopharma in de intensieve veehouderij en de specialisatie van Ripac-Labor in de ontwikkeling en productie van bedrijfsspecifieke vaccins moet ervoor zorgen dat verdere sprongen kunnen worden gemaakt om de veehouderij van morgen rendabel te houden. Het gebruik van bedrijfsspecifieke vaccins is volledig ingeburgerd in de pluimvee- en varkenshouderij. Ook in de rundveehouderij zijn er mogelijkheden. Klik hier voor een overzicht van de kiemen waar Ripac-Labor mee werkt.

Als diergeneesmiddelen of commerciële vaccins op de markt niet voldoen of niet beschikbaar zijn, weet dan dat uw zoektocht nog niet hoeft op te houden. Hebt u interesse, aarzel dan niet om contact op te nemen met het “Technical Support Team” om meer te weten te komen.

MALDI-TOF MS

RIPAC-LABOR gebruikt verschillende diagnostische technieken voor het identificeren van micro-organismen. De MALDI-TOF MS is er hier één van, maar ook agglutinatie, sneltesten en PCR worden toegepast.
De MALDI-TOF MS is een methode die gebruikt wordt in verschillende humane en veterinaire diagnostische laboratoria, en in laboratoria die bacteriologisch onderzoek van omgevingsmonsters doen. Er zijn wereldwijd ongeveer 3.000 apparaten geïnstalleerd. In dit artikel willen we informatie met u delen over het werkingsmechanisme van deze techniek, als ook over de mogelijkheden van deze test.

De techniek

MALDI-TOF MS is een afkorting van Matrix Assisted Laser Desorption Ionization Time of Flight Mass Spectrometry. Deze techniek is gebaseerd op een automatische analyse van de massaverdeling van eiwitten afkomstig van bacteriën of schimmels.
De monsters worden in het apparaat in een hoogvacuümomgeving gebracht. De spectrometer bevat een zeer nauwkeurige laser. Deze laser ioniseert het monster. Daarna komt er een “wolk” van ionen vrij die versneld wordt door een elektrische lading. Deze ionen passeren een ringelektrode. De MALDI-TOF MS determineert vervolgens de Time of Flight, gebaseerd op een formule is afgeleid van de tijd die het ion nodig heeft om de detectieplaat te bereiken. Tot slot worden de eiwitten gedetecteerd met een sensor om een spectrum te creëren met het aantal ionen en hun specifieke massa.

Figuur 1 Het MALDI-TOF MS werkingsmechanisme (Patel, 2014)

Het spectrum

Als het spectrum vergeleken wordt met de database, wordt bekend wat de uitslag is. Het spectrum is namelijk uniek voor een bepaalde bacterie. Meestal kan een monster geïdentificeerd worden tot op het niveau van de species of subspecies. Soms kan ook het serotype bepaald worden.

Hieronder wordt een voorbeeld gegeven van een spectrum, in dit geval voor Riemerella anatipestifer. De pieken die geel zijn gemarkeerd zijn specifiek voor de familie, de groen gemarkeerde pieken voor het genus en de rood gemarkeerde pieken voor de species.

Figuur 2 MALDI-TOF MS Spectrum (RIPAC-LABOR)

RIPAC-LABOR maakt gebruik van de VITEK® MS ROU, die door BioMerieux op de markt wordt gebracht. Dit apparaat heeft een open database. RIPAC-LABOR gebruikt de commerciële database met ongeveer 20.000 referentiespectra. Daarnaast beschikt RIPAC-LABOR over nog 20.000 eigen referentiespectra met minder vaak voorkomende species, die door de jaren heen zijn opgebouwd.

Mogelijkheden

De MALDI-TOF MS is een eenvoudige, snelle en gevoelige methode voor de identificatie van groeiende bacteriën en schimmels. Zowel aërobe als anaërobe bacteriën kunnen geïdentificeerd worden. De gebruikte database bevat de meest voorkomende bacteriële stammen die geïsoleerd worden bij pluimvee, varkens en runderen. Daarnaast worden alle referentie spectra opgeslagen, ook van onbekende stammen. Deze spectra worden met elkaar vergeleken, waardoor RIPAC-LABOR een uitbraak met een nieuwe pathogeen snel zal signaleren.

Daarnaast is het ook mogelijk om mengculturen te identificeren, bestaande uit maximaal drie verschillende bacteriën.

Het bepalen van de antibioticumgevoeligheid wordt niet standaard gedaan met de MALDI-TOF MS. Hiervoor wordt doorgaans een antibiogram gemaakt. Sommige factoren die geassocieerd worden met resistentie, zoals β-lactamases en MRSA, zijn echter eiwitten. En deze eiwitten kunnen gedetecteerd worden met de MALDI-TOF MS. Voordat deze eiwitten aangetoond kunnen worden in de MALDI-TOF MS, wordt de bacterie tijdens de kweek blootgesteld aan antibiotica, zodat de bacterie aangezet wordt tot het produceren van de resistentiefactoren. Ondanks dat het mogelijk is om resistentiefactoren te bepalen met de MALDI-TOF MS, is het niet eenvoudig. Er zijn namelijk erg veel β-lactamase moleculen met verschillende massa’s. Bovendien lijken deze massa’s soms veel op de massa’s van andere bacteriële eiwitten.

Monsters

Om de MALDI-TOF MS uit te kunnen voeren is een groeiende bacteriestam nodig. Dit betekent dat de bacteriën eerst geïsoleerd moeten worden uit het karkas, of uit een ander monster (bijv. bloed, faeces, melk). Daarna kunnen deze stammen gekweekt worden. Van de plaat wordt een kolonie gepakt en op een MALDI-TOF MS plaat geplaatst. Hier wordt de kolonie gemengd met 1 µl van een matrixoplossing. Het toevoegen van de stammen aan de matrix zorgt voor extractie van de moleculen uit de cellen, wat leidt tot kristalvorming. Deze plaat wordt in de ionisatie kamer van de massaspectrometer geplaatst. De rest van het proces is geautomatiseerd, waardoor de monsters snel geanalyseerd kunnen worden.

RIPAC-LABOR

RIPAC-LABOR werkt al meer dan 10 jaar met de MALDI-TOF MS. De laboranten van RIPAC-LABOR gebruiken deze techniek voor de identificatie van verschillende micro-organismen waaronder bacteriën, schimmels en gisten. Daarnaast wordt de MALDI-TOF MS gebruikt voor het detecteren van natuurlijke producten van bacteriën en schimmels. Voorbeelden van deze natuurlijke producten zijn delta toxines van Staphylococcus aureus of niet-ribosomale eiwitten van Bacillus spp.

Tot slot kan deze techniek ook gebruikt worden voor de detectie van synthetische producten, zoals polymeren.

Bij RIPAC-LABOR wordt de MALDI-TOF MS gebruikt voor de analyse van verschillende soorten monsters:

  • klinische veterinaire monsters;
  • klinische humane monsters;
  • omgevingsmonsters;
  • monsters van biogasinstallaties.

Omdat RIPAC-LABOR al een jarenlange ervaring heeft met de MALDI-TOF MS, hebben ze een grote hoeveelheid referentie spectra in de database. Dit betekent dat RIPAC-LABOR ook veel veterinaire bacteriën in de database heeft, waardoor ze goed in staat zijn om veterinair belangrijke bacteriën snel en nauwkeurig te bepalen. Ook nieuwe en minder bekende pathogenen, die met de klassieke biochemische testen niet geïdentificeerd kunnen worden, kunnen met de MALDI-TOF MS soms wel geïdentificeerd worden.Bij RIPAC-LABOR wordt de MALDI-TOF MS vooral gebruikt voor de identificatie van stammen die gebruikt worden voor de productie van bedrijfsspecifieke vaccins.

Praktische informatie

Indien u gebruik wenst te maken van de diagnostische mogelijkheden van RIPAC-LABOR, kunt u altijd contact opnemen met het Technical Support Team. Het inzendformulier voor diagnostiek staat op de pagina bestelformulieren.

Referenties

  1. Belkum, A. van, Welker, M., Erhard, M., Chatellier, S. (2012) Biomedical mass spectrometry in today’s and tomorrow’s clinical microbiology laboratories. J Clin Microbiol. 2012 May: 50(5): 1513-7.
  2. Jung, J.S., Popp, C., Sparbier, K. Lange, C., Kostrzwa, M., Schubert, S. (2014) Evaluation of MALDI-TOF MS for rapid detection of β-lactam resistance in Enterobacteriae derived from blood cultures. J. Clin. Microbopl. 52(3):924-30.
  3. Patel, R. (2015) MALDI-TOF MS for the diagnosis of infectious disease. Clinical chemistry 61:1 (100-111).
  4. Singhal, N., Kumar, M., Kanaulja, P., Virdl, J. S. (2015) MALDI-TOF mass spectrometry: an emerging technology for microbial identification and diagnosis. Frontiers in microbiology 6:791.
  5. Vitek MS website.

Samenvatting symposium Bedrijfsspecifieke vaccins België

In navolging op de symposia over immunologie en bedrijfsspecifieke vaccins die Dopharma organiseerde in Nederland, volgde op 27 september jl. het symposium in België.

Een samenvatting hiervan is gepubliceerd in Dierenartsenwereld. Hier kunt u het artikel lezen.